De Nieuwe Gids. Jaargang 50
(1935)– [tijdschrift] Nieuwe Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 393]
| |
‘Teh’ van Lao-Tse door Willem Kloos.(Teh. Universeele Bewustwording. 319 Paraphrasen op de Tao Te King van Lao Tse door C. van Dijk. - Nederlandsche Keurboekerij, Amsterdam.)I.Omdat ik het geschrift Tao van Lao Tse, dat eveneens door den heer Van Dijk verhollandscht werd, met veel belangstelling indertijd gelezen heb en er dus in Augustus 1934 een bespreking aan wijdde, nam ik natuurlijk de hierboven genoemde poging, om wederom iets van den uitnemenden Chineeschen Wijze nader tot de nu levende Hollandsche menschheid te brengen, met overgave van mijn volledige geestelijke energie, zooals zij den waarachtigen kritikus eigen moet kunnen zijn, vriendlijk ter hand, en las ik het heele boekje, diep-geestlijk objektief iederen volzin er van overwegend, langzaam door zooals ik dat van jonkmensch reeds gewend ben, met al mijn lektuur te doen. Want zóó luidt immers de zedelijke plicht van iedren zuiver-psychisch-voelende maar tevens intellektueel begaafde die als waardehebbend bespreker van literaire voortbrengselen op te treden wenscht in een veelgelezen orgaan. Want wie radweg (gelijk maar al te velen gewend zijn om te doen) het eerste het beste opkrabbelt, wat hem, na een vluchtig doorbladeren van een boek, in de zus of zoo gestemde hersens gaat rijzen, begaat een grove zonde niet slechts aan zijn eigen waarheidsliefde, maar daardoor tegelijkertijd jegens den heiligen Geest van het eenig-juiste Besef. | |
[pagina 394]
| |
II.De oef-oude Denker Lao Tse is óók nog voor onzen tijd in sommige opzichten belangwekkend en ik liet dus bovenstaand inleidinkje hier vooraf gaan, niet slechts om de aangegevene, maar óók nog om een andere reden. Immers, het kan goed zijn velen, vooral onder de Jongeren. voor eenige oogenblikken uit den hen te verengen dreigenden waan te wekken, dat alles hier op de Aarde voortdurend vooruit blijft gaan, en dat ook het psychische benul der menschheid in zijn essentie gestadig vordert en dus een Peinzer van een heel ander ras en uit een zeer van de onze verschillende beschaving voortgekomen want van twee en een half duizend jaar geleden geen enkele beteekenis meer kan hebben voor het huidige geslacht. De schrijvende geestjes van heden meenen alles te weten en veel beter en juister te verstaan dan alle vorige menschengeslachten bij elkaêr dit hebben vermogen te doen en op tal van punten, want in wat het met het gewapende oog te onderscheiden vermag tegenwoordig is dit ook stellig het geval. Maar over wat de beweginkjes eigenlijk zijn van de allerbinnenste afmetinglooze deeltjes van datgene wat men Materie noemt, want hoe die te ontstaan komen, daarvan, ofschoon zij niet tot dat inzicht raken, valt letterlijk niets te begrijpen. Men houdt eenvoudig bij die beweginkjes stand, omdat men nu, weten zij, zóóver is gekomen als de menschelijke zintuigen en hulpmiddelen in staat zijn om te doen. En verder beperken hun geesten zelf zich er toe, om die kleinste zintuigelijke waarnemingen te definieeren als wat zij zijn. En zij gaan nu kinderlijk-naief wanen, dat zij den Grond van het Leven, dus van alles hebben ontdekt en dat er verder niets te vragen valt, omdat men niet verder met zijn onderzoek te komen weet, en ook niet te komen behoeft. Want men heeft immers voor die allerkleinste beweginkjes en gebeurinkjes namen gevonden, terwijl die namen in waarheid toch niet anders zijn als tautologische woorden, aantrekking en afstooting bv. en dus niets verklaren. Men blijft met die woorden eenvoudig precies op hetzelfde standpunt staan, als waarop men door de waarneming was gekomen. Want het eigenlijkste dier beweginkjes wordt er niet helderder door. Immers zij geven niet de oorzaak aan, die er achter moet schuilen. Och, men kan deze oorzaak wel Zijnsenergie noemen, maar daar komt | |
[pagina 395]
| |
men ook niet verder meê. Want dat woord is alleen maar een woord, want een vage nietsbeteekenende verstandelijke abstractie uit alles wat men waarneemt. Rede-gevend kan zij niet heeten. En de primaire Oorzaak, de oorsprong van alles, blijft dus altijd onzeker voor de Rede, hoe ver deze ook moge doordringen. En daar ik van nature steeds redelijk-psychisch ben gebleven, want zoo geboren, ondanks dat ik van mijner arme, nooit bewust aanschouwde Moeder kant een belangrijke mate van wijd-voelen en fijn zien heb geërfd, ben ik mij van kind reeds onbewust aangetrokken gaan voelen tot een kennisname van alle soorten van wijsbegeerte, waartoe reeds haar vader, de nooit veel opgemerkte, maar zeer verdienstelijke Bilderdijkiaansche dichter en wijsgeerige literatuurbeschrijver C. Amelse, blijkens de gedrukte werken, die ik van hem bezit, een niet geringen want ernstigen aanleg heeft getoond. Deze reeds in 1845 overledene moet blijkens de verhalen, die later zijn weduwe, mijn voor een derde deel fransche grootmoeder, lachend over hem deed, een oud-hollandsch stijve karaktervaste figuur zijn geweest, die altijd als hij geen les had te geven, met zijn stijfkoppig en veel ouder hoofd over de boeken zat gebogen, en aan wien zijn een kwart eeuw jongere en levensvroolijke vrouw dus niet veel pleizier schijnt te hebben beleefd. Ik haal dit in de laatste jaren van zelf dikwijls in mijn hoofd, omdat ik daardoor verklaren kan, hoe ik, die overigens uit de oude maar droog-zakelijke familie Kloos stam, zoo tegenovergesteld aan deze van innerlijken aard en geestelijke begaafdheid gebleken ben te zijn. Ja, evenals mijn moederlijke grootvader heb ik de filosofie beoefend en al ben ik er natuurlijk geen expert in geworden - mijn vele andere geestlijke belangstellingen hebben steeds veel sterker in mij gewerkt - ik ben er toch altijd een geheime sympathie voor blijven voelen, want ontdekte in alle wijsgeeren die ik las, iets waar's waar ook een tegenwoordige het nog mee eens kan zijn. En zoo bleek het voor mij ook te wezen met den antieken Lao Tsè. Hij is, heusch, geen waardelooze want niets bevroedende Onnoozele, omdat hij geen moderne Hoogere Burgerschool heeft kunnen afloopen en hij dus met geen woord zelfs heeft kunnen hooren kikken over de vorderingen der moderne exakte wetenschap. Want och, het resultaat van de laatste en allernauwkeurigste bevindingen dier wetenschap nl., dat de Materie | |
[pagina 396]
| |
in waarheid niet datgene is, waarvoor de vroegere onderzoekers in overeenstemming met den algemeenen waan haar tot dusver hadden gehouden, nl. een tot in haar diepste reëele Diepte altijd eender blijvende soliede, kompakte massa, daarvan voelde reeds Lao Tse, evenals zoovele latere groote wijsgeeren, onbewust iets met zijn diepsten Geest, al erkende hij als nuchterzinnelijk mensch. evenals ik zelf dat gedaan heb, het op zekere wijze objektief bestaan dier Materie natuurlijk ten volle. De Materie bestaat, daar is geen twijfel aan, maar dat bestaan is ook volgens de moderne exakte wetenschap volstrekt niet het absolute bestaan, het eeuwig-door blijvende, zooals de in geestelijk opzicht naieve negentiende-eeuwsche materialisten dat meenden.Ga naar voetnoot1) En de oude Lao Tse had dit reeds, als geniale, onbewust met zijn ziel vermoed. En hij wist als praktische Chinees moralist te blijven tegelijkertijd. Ik zal thans het een en ander van hem aanhalen, waaruit dan meteen zal blijken dat de moderne moreele begrippen veel langer bestaan hebben dan de Europeesche menschheid, die zich ten onrechte, want uit eigenliefde boven alle andere rassen verheven heeft gewaand, gewoonlijk meent. Zooals ik reeds zeide, ik zal hier slechts het een en ander laten zien zonder lang commentaar. Wie mijn citaten aandachtig leest en er dan over nadenkt, zal bespeuren, dat het allerbeste gedeelte der menschheid in alle eeuwen en bij alle volken tot in hoofdzaken eendere overtuigingen gekomen is, omdat deze saam verbonden zijn met en dus onweerhoudbaar voortvloeien uit de diepste psyche der voortreflijkste exemplaren van het menschengeslacht en van alles. | |
III.Uit trappen van deugd (blz. 11). (1). Wie deugdzaam doet, kan goede Daad verrichten,
Zóó kan men zeegnen met een boos gemoed.
Wie deugdzaam is, kan nimmer onheil stichten,
Kan boos zich uiten, doch is eeuwig goed.
(Dit is een heel diepe, menschkundige opmerking. W.K.) | |
[pagina 397]
| |
(2). Wie snel wil gaan, kan 't tijdloos niet begrijpen,
Wie deugdzaam is, die jaagt niet naar zijn loon.
Er is geen vrucht, die vóór haar bloei kan rijpen,
Wie zoekt naar dank vindt ijdel eerbetoon.
(Dit is een wijze aanmaning tot stoïsche rechtschapenheid en zelf-beheersching. W.K.)
(3). Wie zich in hoogsten zin is zedelijk-bewust
Wil niet in daad het zedelooze laken.
Hij concentreert zich in zijn innerlijke rust,
Het geestlijk licht kan 't duistere niet raken.
(Van nature reeds zoo aangelegd, heb ik mij, gelukkig, hoe langer hoe meer aan die gedragswijze in schrijven en spreken kunnen houden. W.K.)
(4). Wie prat gaat op fatsoen, doet naar omstandigheden
En kleedt in 't plichtgewaad de naaktheid van den geest.
Als in een pels hult hij zich in moraal en zeden,
Naar buiten glanst het laken, binnen huist het beest.
(Dit is een prachtige vóórspiegeling van ‘Tartuffe.’ W.K.)
(5). Uit Het Ware Zelf (blz. 14).
Ik ben, toch kan naast mij het andre sterven.
Ik sterf, toch blijft naast mij het ‘andre’ voortbestaan.
Het mes kan in den vorm een doodwond kerven,
‘Ik ben’ houdt op, wat mij deed zijn kan nooit vergaan.
(Dat het diep-inste van alle levers één is, want het alverste, aleigenste, onbewuste of bovenbewuste Ik, dat de Grond van álle individueele verschijningen is, tot die wijsgeerige waarheid ben ik zelf sinds mijn knapetijd hoe langer hoe meer gekomen en naar ik nu merkte, voelde Lao Tse haar óók. W.K.) | |
[pagina 398]
| |
(19). Dit is de absolute Nacht, waarin geen oog kan schouwen,
Het holle ruimtelooze Niets, hier geldt geen enkle norm.
Toch is dit 't ontzagwekkend beeld van 't eeuwig geestlijk bouwen.
Hier openbaart zich inhoud in een eeuwig andren vorm.
(Dit is het zinnelijke, zichtbare Zijn, en daarin dus is alles wat wij waarnemen en ook in ons eigen persoon-zijn, werkt de goddelijke Hypergeest, die alles doet want wil. Ik, voor mij, vind hierin een aanknoopingspunt met de philosophie van Schopenhauer, die mij altijd lief is geweest, ofschoon ik tevens vind, dat zijn pessimistische resultaten het gevolg zijn geweest van zijn bijzonder temperament. W.K.)
Uit waarachtige en vergaarde kennis (blz. 19). (19). Hij, die nabij is aan de kennis van het Wezen
Wendt zich daarheen van waar de Bron ontspringt,
Totdat hij van den eindgen Waan der Stof genezen
Zich baadt in 't Eeuwig Licht, dat stof doordringt.
Hij die de kennis heeft vergaard uit wijze boeken
Is als de vrek die slaaf wordt van zijn glinstrend geld,
Hij stapelt schatten op in meest verborgen hoeken
En leeft alleen, wanneer hij rangschikt, weegt en telt.
Als kind, in inwendig opzicht, altijd geheel alleen blijvend, en slechts van tijd tot tijd, als ik niets anders wist te doen, in mijzelf sprekend, of liever denkend, want ik gebruikte daar geen woorden voor, kwam ik er door een uitwendig élan voor een twintigtal sekonden soms toe, mijn merken van de dingen buiten mij heelemaal kwijt te raken omdat ik dan het spontane want niet door mij gewilde beweeg van mijn geestje aandachtig gadesloeg. Ik volgde het heel snel in al zijn wendingen en bereikte dan een eindpuntje, dat mij rust gaf en dat ik dus met mijn daaglijksch, bijna geregeld door, vreedzaam willetje in mijn hoofd prentte, mij zeggend: Zoo is het! Houd je goed! En zoo is het mijn heele verdere leven, met kortere of langere tusschenpoozen, bij mij door blijven gaan | |
[pagina 399]
| |
tot op den huidigen dag. En wat ik, als kind natuurlijk, vreemd vond, als dat nog geheel en al naieve gemijmer na een of twee dagen weer even spontaan begon, ging ik mij op eens volkomen herinneren wat er tevoren in mij was omgegaan en merkte ik, aanvankelijk natuurlijk tot mijn genoeglijke verrassing, dat mijn nieuwe mijmering zuiver-logisch aansloot bij wat ik den eersten keer had gevonden, maar waaraan ik daarna volstrekt niet meer had gedacht. Zoo ging het door de jaren heeen van kleinen tot grooteren jongen bij mij door, en zoo kwam ik op mijn 17e of 18e, langzamerhand meer en meer bewustzijn krijgend tot de rationeele slotsom dat ik zelf, dus mijn daaglijksch Zijn, niet degene was, die in mij dacht, neen, dat dit een Ander binnen in mij deed, die veel dieper zat te denken dan mijn daagschheid, mijn heel gewone kalme en zich menigmaal vervelende doen kon, maar dat die andere toch mijn Zelf moest zijn, mijn eigenlijkst Zelf. waarvan ik niets wist, behalve dat het soms onrustig scheen te worden, en mij dan dingen meedeelde, die mijn daaglijksche redelijkheid in den aanvang soms vreemd vond, maar die ik dan, als mijn gezond verstand hen onderzocht had, accepteeren moest, omdat zij mij bleken juist te zijn. En zoo zijn langzamerhand al mijn gedachten over het menschlijke en het Eeuwige zoowel als over alles wat ik las of gelezen had ontstaan. En dien peinzenden raadgever, die in of juister achter mijn uiterlijke verschijning zich verschool en zich alleen als het hemzelf behaagt naar buiten gaat uiten in verzen zoowel als in proza, ging ik toen in mijzelf soms mijn Binnengeest noemen, omdat hij dat wezenlijk blijkt te zijn. En al voel ik mij altijd door hem doordrongen zoodra ik dat wensch - in den lateren tijd van mijn leven gelukte het mij hoe langer hoe lichter om dat te wenschen, daar ik niet meer - zooals door de bank heen, altijd vroeger - uiterlijke zorgen heb, in eerste instantie veroorzaakt door mij krachtens hun natuur, vijandig gezinde menschen, tegen wie ik mij dan pal moest zetten - is mijn Binnengeest thans beter in staat om zich te uiten dan vroeger, en schrijft hij nu moeiteloos, door mijn hand heen, zijn gedachten op het papier. En dit is dan ook de reden, dat ik mijn gedichten van de laatste jaren, die reeds heel lang vanzelf haast dag aan dag uit mijn innerlijkst Wezen blijven rijzen - ik heb er thans nog honderden onuitgegevene liggen - Binnen- | |
[pagina 400]
| |
gedachten heb genoemd. Maar ik voel er mij volstrekt niet trotsch op, dat ik eindelijk, op mijn tegenwoordigen leeftijd, van binnen uit in staat werd gesteld, in tegenstelling met vroeger, om aldoor verzen te blijven schrijven. Want al kan ik een een beetje vriendlijk-koppige natuur worden genoemd, daar ik mijzelf onbewust vasthoud zooals iedere stevige mensch dat doet, verwaand met mijzelf pronkend ben ik gelukkig nooit geworden: ik handhaaf alleen maar stil-bescheiden mijn diepste persoonlijke Eigenheid, zooals ik dat alinnerlijkst reeds deed als kleine knaap. En ik heb daar geen spijt over, omdat ik daardoor alleen ten slotte op het plaatsje in de wereld heb mogen komen, waar ik mij nu bevind, maar dat ik nooit zou bereikt hebben, als ik anders van geaardheid zou zijn geweest, en dus met de geestlijke raadgevingen van anderen ware meegegaan of hun bevelen diepst-in had gevolgd en dus volbracht. Een verdre wijze opmerking van Lao Tse is deze (op blz. 20): De hoogste vorm van Kracht is Geest in vorm te kneden.
Het geestelijk beleefde wordt in den vorm herleid.
De vorm wekt denken op, dat kritisch gaat ontleden,
Aldus den vorm herscheppend tot de oorspronklijkheid.
Deze gedachte trof mij omdat ik er voor mijzelf een plotse saamstemming met en tevens een opheldering in vond van mijn eigen geestelijk werken. De geestlijke methode van mijn kritiseeren van letterkundige werken, waartoe ik als jongmensch onbewust dus heelemaal van zelf ben gekomen, en die ik verder mijn geheele leven door ben blijven betrachten in mijn mij ontwikkelende psychische zelfbeschouwing, sluit volkomen aan bij wat Lao Tse hier leert. Het kwatrijntje, dat op het vorige volgt, is eveneens interessant. Gelijk, - wanneer een steen - den effen waterspiegel brekend
In 't water zinkt - het oppervlak zich cirkelend verspreidt,
Aldus doordringt ook Geest de Stof, bewustzijn's vonk ontstekend,
Terwijl het oppervlakkig denken cirklend zich verwijdt.
De in de laatste dezer regelen beschrevene soort van denken wordt door de meerderheid der pratende menschen in praktijk gebracht, waardoor zij zich vaak prettig bij andere menschen voor | |
[pagina 401]
| |
kunnen doen, en als zij dan afscheid hebben genomen en weg zijn gegaan, gaan de achtergeblevene soms zeggen, schertsend of in ernst: ‘Daar zit een kop op dien vent, hoor! Hij kan spreken als ‘Brugman.’ Zóó zijn de meeste menschen in groot of klein comité gewend om over literaire kwestie's of gewrochten te beslissen, maar daarentegen de waarachtige beoordeelaars want die daartoe van nature dus psychisch en eveneens door hun reëel-zakelijk weten in staat zijn, zij onderzoeken alles langzaam en degelijk, om den innerlijken Geest te kunnen gaan voelen die achter den vorm van ieder echt letterkundig werk zich verbergend er tegelijkertijd één mee is en voor den fijner ziende overal er doorheen schijnt, en deze gaat dán pas oordeelen. Doch vóór dien tijd, houde hij bescheidenlijk zijn mond, zooals ik dat altijd gedaan heb over allerlei belangrijke kwestie's, van welke ik zelf wel meen vrij goed op de hoogte te zijn, omdat ik er een tijd in werkte en er dan ernstig over nadacht, maar met welke ik toch niet voldoende vertrouwd ben om er een oordeel over uit te durven spreken.
* * *
Ik zou nog wel 70 verdere plaatsen kunnen behandelen, die ik onder mijn lektuur door aanstreepte, omdat zij mij troffen als iets fijns en nieuws. Maar ik heb mij te beperken, want het tegenwoordige geslacht schijnt zich uit den aard der zaak meer te bekommeren om de tijdsomstandigheden en waar deze op zullen uitloopen, dan om de altijd leven blijven zullende wijsheid van den diepen ziener Lao Tse. De ware kracht is in zichzelf besloten,
De ware wil houdt 't willen zijn in toom,
Kracht keert tot kern, waaruit zij is ontsproten,
De storm beroert de golf, niet de onderstroom.
(Blz. 23.) Nu ik dit lees, weet ik, dat ik dit ook altijd onbewust zóó heb gevoeld. Want alleen als het niet mogelijk was, want ik door de behandeling, die ik van anderen te verduren kreeg, diepst-in hartstochtlijk was geworden, heb ik wel eens een kort tijdje mijn | |
[pagina 402]
| |
levenslang stoïsch zelfbedwang verloren en schreef ik dan wel eens iets, waar een ander zich inwendig over opwond, omdat ik den spijker precies sloeg op den kop. Doch verder deed ik levenslang naar de hierboven staande, schoon mij nog onbekende, Chineesche les. Maar dan toch spoedig kwam ik, ook van zelf, weer terug tot een andere daaraan tegenovergestelde beschouwing, die op blz. 67 staat: Verborgen kracht - geheimnis-eeuwig ongeschonden,
O, stille klare Bron waaruit het leven welt,
In 't allerdiepste Wezen zijn we aan U verbonden,
Uit 't groote Eene vloeit de veelheid ongeteld.
En daar ik deze laatste hier aangehaalde wijsheid onbewust, als jonge man, reeds voelde, en zij mij in moeilijke omstandigheden somtijds volkomen klaar ging worden, heb ik mij, gelukkig, altijd psychisch hoog kunnen houden, boven de dingen uit, en geniet ik daarvan thans het eind-resultaat. |
|