| |
| |
| |
Binnengedachten door Willem Kloos.
DCDXVIII.
Terug-geduwd naar 't voelende Inzijn wierd 'k als kind door 't droge
Huis waar 'k als broos, bleek baasje toefde en stil als schim moest zijn.
Maar zóó, heel jong reeds, wierd ik stoïsch-sterk en iedren schijn
Leerde ik in mijn wijd Binnenst stug verbijten. Ingetogen
Leek ik, want deed ik en wanneer 'k mijn negenjarige oogen
Die wijd-vaag zagen boven-uit het hoekig wang-gelijn
's Ochtends soms even aankeek in den spiegel, voelde ik pijn
Sekonden lang vaak, daar gedachtetjes mij wild doortogen,
Dat 'k nimmer zou gelukkig kunnen worden. Doch gedrein
Om 't eigen Ik verveelde toen reeds gauw me en sterk, en pogen
Ging 'k dra dus, bovenuit mijn daaglijksch Zelf te staan. Gelogen,
Genomen iets van andren, heb ik nooit van dat 'k een fijn,
Suf-schijnend ventje was tot heden. Wen ik eens verdwijn
Zal dát mijn laatst gevoel zijn: al het andre is dan vervlogen.
| |
| |
| |
DCDXIX.
Stroef-recht als kind en mijmerende knaap, hoe langs zoo meer
Mijn Ziel van binnen proevend zonder hoogmoed, ben 'k gelaten
Als jonge man gewaar geworden dat veel schrijvers praatten
Staêg tegen-in mijn psychisch wetend Denken, altijd zeer
Tevreden met hun aangeleerde Wanen. Fijn als veêr
Op zielewinden wuivend schreef en sprak ik zelf. Wen zaten
Sommgen voorheen met mij tezamen, veelal zweeg 'k, want baten
Geen woord haast deed mij van wat zeî'n zij. Uit mijn Zelf je, ik leer
Zoolang 'k moet zijn hier en 'k schrijf altijd logisch. Sterk, fijn-teêr
Tot in de binnenste gewesten van mijn Geest, blijf 'k haten,
Ze in Kunst en Leven proevend, elken schijn, en stilkens eer
'k Elk, die diep-waar dus echt is. Alles, weet 'k, is ephemeer.
Bewustloos voel 'k 't Eene Eeuwige altijd door tot op dees laten
Tijd. 'k Werd als Strevende Eenheid angstig nooit noch ook verwaten.
| |
| |
| |
DCDXX.
Kalm turen deed mijn Daagschheid reeds als teeder kind: luid pieper
Door 't een of ander wat gebeurde, wierd heel schaars ze: ik keek
Van zelf nooit op uit boek, waarin ik zwijgend las en leek
Mijn huisgenooten dus een ‘stiekemert’: wen een me iets riep er
Ontsteld zag 'k op en deed wat mij gelast werd: daar dan zwiep er
Van diep-uit rees mij, niet te weigren: moedloos leefde ik, bleek
En mager maar mijn oogen stonden helder. Fijn-wijd, week,
Ik somtijds ‘mierde’, maar diepst-in een zachte, krachtge ‘Keeper’
Staeg voelde ik waken, die mij sterkte, en nog een heel eind dieper
Een ander stond, die zweeg toen, maar mijn Zijndheid was. Och, leek
Nooit was 'k in 't eigne Wezen: strak-hartstochtlijk, was 'k nooit ‘hyper’,
Daar 'k alles keurde en woest slechts wierd, waar 't onvermijdlijk bleek.
Zalig, wen 'k wijk eens, doch dat duurt nog lang, vervloei 'k als kreek
In 't Ongeweetne Aleeuwge, waaruit 'k rees eens als gezieper.
| |
| |
| |
DCDXXI.
Wijsgeer reeds was 'k als kind, maar met mijn andere even hechte
Helft ben en blijf 'k een krachtig Voeler, die reeds diep verstond
Het een en aêr als knaap, maar sterk-gesloten hield zijn mond
Omdat hij niets wou zeggen, wat niet gansch hij meende. Knechten
Niet anders zag 'k dees, dan ik deed de heeren. En van vechten
Niet veel ik hield: 'k was lijflijk-spierloos, en dus op den grond
Viel 'k veelal gauw. Maar 'k vluchtte nimmer, neen, de gloênde lont
Der eigne Diepte plots mijn oogen aanstak, en 't één-echte
Wat paste, rustig sprak ik uit. 'k Ben in mijn Diepte rond
En haat in Kunst en Leven 't saaie tikken van de spechten
Daar ze eender 't Eendre zeggen staêg. Hartstochtlijk, kern-gezond
Dicht ik, want leef ik psychisch. Liefst ik mijd de dwaze slechten.
Och, wen 'k eens eindlijk week, men ga kalm door met hoonen. 't Echte
Blijft toch bestaan, ofschoon soms tijdgenoot het dwaasheid vond.
| |
| |
| |
DCDXXII.
Al woorden zijn benamingen van Schijn. Materie, Geest
Lijken twee Wezendheên, maar zijn hetzelfde. Stof verdwijnen
Kan als men haar behandelt op de juiste wijze en 't Fijne
Dat Geest heet, evenzeer. Van kindsbeen altijd ben 'k geweest
Naspeurder van, voortdenker op al dingen. Ook een beest
Dat doet, zoover dit lukt hem, volgens eigne rechte lijnen
Die rijzen uit de diepste Ziel van ieder ding. O, mijne
Kalm-geestelijke billijkheid, die reeds me als knaap bedeesd
Van binnen maakte maar mij ferm ook hooghoudt. ‘Kleine’
Licht ben 'k, maar zijn wie joelen luid hoog-grooten? Vredig pijnen
Van kind reeds, zware, staêg doorstond 'k en overwon ik. Zijn en
Niet-zijn, wat scheelt het van elkaêr? Dit heel vreemd Aanzijn, deinen
En stroomen, aêrs niet, doet het. 't Is de Oneindige, Eeuwge Geest
Die blijft in alle Levers als een Rhythmus voort zich lijnen.
| |
| |
| |
DCDXXIII.
Mijn laatste tijden zijn nu, lijk voorzag 'k ze als knaap, toen 'k zat,
Veel zware dagen lang te lezen, peinzend: niet meer vragen
Naar Zin des Aanzijn's doe 'k. Neen, 'k maak mij vrij van diep-in klagen.
Ik was nooit valsch: breed-goedig vredig leef ik, maar schaars glad
Toon ik me in allen omgang. Och, volstrekt niet weet ik wat
Mij noodzaakt zóó te blijven als ik bèn steeds: snel in 't wagen
Nooit was 'k, schoon 'k nooit dwaas-bàng ben: 'k volg stil-strenglijk met gestaegen
IJver het in mijn diepsten Geest mij voorgespiegeld pad.
Zóó was 'k als kind: diep-stil ontroerd, ja, zwaar-hartstochtlijk: plat
Terneder eenzaam viel 'k soms op den vloer, wen felle slagen
Van Tegenheên mij troffen en dan voelde ik mij vervagen,
Doch hoog dan hief 'k weer plots me als stalen zwieping: breed ik mat
Diep in mij zelf al dingen en geduldig droeg 'k weer 't plagen
Van zwakke, nijdge menschjes, die 'k, zoo goed als 't ging, vergat.
| |
| |
| |
DCDXXIV.
O, luide Ziel mijns diepsten Inzijn's, die van kind reeds dwong
Zichzelf om in heel sterk gedragen heen en weder deinen
Te luistren naar mijn lezen of de schaars gestuite pijnen
Haar's Wezens te overwegen, totdat ze eindlijk woorden zong.
O, Geest, dien 'k eer en nimmer schond, Gij zijt mijn Zelf. Mijn tong
Moest zwijgen, ja, niet mocht 'k bewegen, toen 'k als zwakke kleine
Mijmraar nog zitten blijven moest op stoel en langs de lijnen
Van 't schrift voor 't eerst wat letters schreef verbaasd, met kromme wrong
Der vingers, en 'k soms dacht: ‘Dat leer 'k nooit goed!’ O, sprong bij sprong
Kwam 'k verder in dit leven, lijk ook deên eens Heinrich Heine,
Shelley en zoovele Andren, die reeds lang vergingen. Kwijnen
Nog doe 'k niet: 'k leef van binnen en naar buiten even jong
Omdat 'k subtiel voorzichtig bleef in alles. 'k Ben de mijne,
Maar toch doe 'k veel voor andren steeds: ik wil meer zijn dan schijnen
|
|