| |
| |
| |
Johann Sebastian Bach als mensch door Georg Schlimme.
Het is voor een innig en waarachtig beleven van Bach's kunst noodzakelijk, dat men niet alleen kennis neemt van zijn scheppingen, maar zich ook in het karakter en het gedachtenleven van den grooten Leipziger meester gaat verdiepen, omdat een goed begrip van zijn werk niet mogelijk is, zonder te weten uit welken geestelijken ondergrond het is voortgekomen. Want indien men van één componist kan zeggen, dat zijn muziek de directe aesthetische vertolking is van wat er in hem leeft en omgaat, dan is dat wel van dezen grootmeester der contrapuntiek.
Bach was een persoonlijkheid en in zijn kunst openbaarde zich die innerlijke eenheid, welke wij stijl noemen. Stijlvol waren zijn leven en werk in hooge mate. In Bach's dagen was de kerk het centrum der cultuur; in haar dienst beleefde de kunst haar hoogste volmaking. Het christelijk ideaal, dat alles en allen omvatte, was de levenwekkende kracht die inspireerde tot het volbrengen van heroieke daden en het scheppen van machtige kunstwerken.
Ook Bach's kunst komt voort uit een diep religieus gevoelsleven, zij is daarmede onafscheidelijk verbonden en op zichzelf beschouwd niet te verklaren. Of sterker nog: de kunst is godsdienst voor Bach. Hij heeft er gansch zijn vroomheid in uitgezongen, zonder er zich om te bekommeren of de leerlingen van de Thomasschool zijn werk wel konden uitvoeren en of de menschen in de kerk het zouden begrijpen. Want hij componeerde niet voor de menschen, maar voor God en die zou hem zeker verstaan. Terecht merkt Schweitzer op, dat het ‘Soli Deo Gloria’, waarmee hij zijn partituren siert, voor hem geen formaliteit is, maar een bekentenis.
| |
| |
In het dagelijksch leven is hij een zwijgzaam man, die met een glimlach op het ernstige, maar toch gemoedelijke gelaat kan luisteren naar wat de wereld om hem heen verkondigt. Hij spreekt of schrijft zelden over wat zijn diepste wezen beroert, want zijn ziel spreekt zich niet uit in woorden, maar in muziek. Eerst als hij voor zijn koninklijk instrument, het orgel, is gezeten, geeft hij uitdrukking aan wat zijn gemoed vervult en men zegt dan ook, dat zijn vrije orgelspel zijn composities in schoonheid moet hebben overtroffen. Eens, toen hij zich te Hamburg in de St. Jacobs-kerk liet hooren voor een uitgelezen schare muziekkenners en gedurende een half uur gefantaseerd had op het koraal ‘An Wasserflüssen Babylons’, trad na afloop de 97-jarige Reinken op hem toe, kuste hem de handen en zei: ‘Ik dacht dat deze kunst uitgestorven was, maar ik zie dat zij in u nog leeft.’
Dat Bach de orthodox-luthersche richting was toegedaan, was niet het gevolg van een door innerlijken strijd bepaalde keuze, maar eenvoudig de voortzetting van een familietraditie. Van vader op zoon hadden de Bach's de kerk met hun muzikale talenten gediend en het is dus begrijpelijk, dat ook hun religieuze gezindheid: een eenvoudig, bijna naief, maar toch sterk en diep doorleefd protestantisme, onveranderd in de kinderziel van Sebastiaan was overgeplant, temeer, waar deze in het geheel geen revolutionair was, noch in de kunst, noch op het stuk van geloofszaken en de tradities van zijn geslacht gedurende zijn geheele leven in hooge eere hield.
Dit wil echter niet zeggen, dat Bach een starre dogmaticus geweest zou zijn en zich op eenigerlei wijze een fanatieke partijganger getoond heeft. Ware dit het geval geweest, dan zou het zich stellig hebben geopenbaard bij den strijd tusschen orthodox-lutherschen en piëtisten die in die dagen juist ontbrand was. Wel heeft Bach de zijde van de lutherschen gekozen, hetgeen o.a. blijkt uit een aanteekening in het doopregister te Weimar, waarin vermeld staat, dat Georg Christian Eilmar, ‘Pastor primarius bei der Kirche zu M. Virginis und Consistorii Assessor zu Mühlhausen’ als peet fungeerde bij den doop van zijn eerste kind. Deze Eilmar, die Bach kende uit de jaren dat hij organist was te Mühlhausen, was een van de vurigste bestrijders van het piëtisme en Bach zou hem dus zeker niet tot een zoo gewichtige functie
| |
| |
bij de doopplechtigheid hebben uitgenoodigd, als hij het met zijn inzichten niet eens was geweest.
Maar, aan den anderen kant vinden wij in de passion- en cantate-teksten, die Bach heeft becomponeerd, een duidelijk piëtistisch element, terwijl zijn bibliotheek, naast de geschriften van oud-luthersche theologen (o.a. bezat hij de verzamelde werken van Luther, in twee uitgaven), werken bevat van Spener (de stichter van het piëtisme) en Francke, benevens eenige boeken van mystieke tendentie, als de preeken van den dominicaner monnik Tauler.
Al deze dingen wijzen er op, dat Bach's geloofsovertuiging boven alle theologische meeningsverschillen uitging. Want dat hij zich in de hitte van den strijd achter de banieren van de luthersche orthodoxie schaarde, vindt zijn oorzaak in het feit, dat de piëtisten niets moesten hebben van de ‘concerteerende kerkmuziek’, zooals die bij hun tegenstanders in gebruik was. De cantate als onderdeel van den dienst met orkest, koor en solisten, was hun een gruwel; zij wilden slechts het kerkgezang in zijn eenvoudigsten vorm en voor den kunstenaar was er dus bij hen geen plaats. Alleszins begrijpelijk, dat Bach zich bij zijn keuze in de eerste plaats liet leiden door zijn artistieke overtuiging, die immers zoo nauw met zijn religieuze inzichten verbonden was. Dat zijn cantate-teksten een duidelijken piëtistischen invloed vertoonen, bewijst dat het frissche en daadkrachtige van deze beweging, die de oude luthersche kerk uit haar zelfgenoegzame rust wilde wekken, hem ongetwijfeld heeft aangetrokken. Want ook voor hem was de praktijk van het Christendom het voornaamste.
Maar toch is zijn godsdienstige overtuiging, zooals deze in zijn muziek tot uitdrukking komt, eigenlijk noch luthersch, noch piëtistisch, maar overwegend mystisch. Er is in dezen eenvoudigen man, die zoo midden in de wereld staat met zijn strijd en tegenslagen, die zoo geheel kan opgaan in de kleine genoegens van het huiselijk leven en wien men een zekeren practischen zin niet kan ontzeggen, een hartstochtelijk verlangen naar het oogenblik, waarop zijn ziel vereenigd zal worden met de Bron van alle leven waarvan hij haar een deel weet. De aria's in zijn cantates, waarin sprake is van den dood (‘Komm, süsser Tod’, ‘Ach, schlage doch
| |
| |
bald, selge Stunde’) moet hij met een bijzondere voorliefde behandeld hebben, omdat zij hem de gelegenheid boden, in klanken te vertolken wat hem bezighield als hij met zijn gedachten aan gene zijde van goed en kwaad verwijlde. Het vonkje goddelijke inspiratie, dat vaak met moeite in de tamelijk platte en onbeholpen poëzie van de tekstdichters te ontdekken viel, was voldoende om zijn geest op de breede vleugels der fantasie omhoog te doen wieken, tot in de regionen van het tijdelooze.
Even eenvoudig als in het dagelijksch leven, was hij ook in zijn kunst. Hij haatte alle overbodige versiering en als een zijner leerlingen zich, bij het uitwerken van een door hem opgegeven thema, daaraan schuldig maakte, kon hij gestreng vragen: Wat doet die noot daar?
Op loftuitingen was hij maar matig gesteld. Soms, wanneer ze uit den mond van een bekwaam vakgenoot kwamen, hoorde hij ze vriendelijk glimlachend aan, maar meestal weerde hij de bewonderende opmerkingen over zijn orgelspel af, door eenvoudig te zeggen, dat immers iedereen die ijverig studeerde zoo zou kunnen leeren spelen. ‘Het komt er maar op aan, de juiste toetsen op het juiste oogenblik aan te slaan, dan speelt het instrument vanzelf.’
Tot voorspelen was hij steeds gaarne bereid en als men hem daarom verzocht, toonde hij zich nimmer terughoudend. Ook bij het lesgeven achtte hij het voorspelen van veel belang en de zoon van zijn leerling. Gerber vertelt, dat Bach voor zijn vader tot driemaal toe het eerste deel van het ‘Wohltemperiertes Klavier’ heeft uitgevoerd.
Eigenaardig is, dat Bach bij het fantaseeren op orgel of clavichord (zijn lievelings-instrument ná het orgel) altijd slechts één thema tegelijk verwerkte, ook al speelde hij een uur of langer achtereen. Men zou zoo denken, dat de rijkdom van zijn geest hem in staat moest stellen de melodieën als 't ware uit de mouw te schudden, doch dit was niet het geval. Bach werkte ook bij het componeeren uiterst langzaam, al zal het uitwerken van een eenmaal gevonden melodie hem weinig moeite gekost hebben. Dit is dan ook de oorzaak, dat zijn kunst oneindig veel rijker en oorspronkelijker aandoet dan de voortbrengselen van zijn zooveel productievere voorgangers en tijdgenooten. Toch had Bach ook
| |
| |
voor hen veel waardeering. De composities van Couperin, Frescobaldi, Vivaldi en Corelli bijvoorbeeld trokken hem zeer aan en vele er van schreef hij eigenhandig over, om ze bij zijn onderwijs of in de kerk te gebruiken.
Een duidelijk bewijs van zijn bescheidenheid levert ook de verhouding waarin hij tot Händel stond. Händel en Bach golden als de twee grootste orgelvirtuozen van het toenmalige Duitschland en velen zouden gaarne hebben gezien, dat zij zich in een wedstrijd met elkaar gemeten hadden. Daarvan is echter nooit iets gekomen, omdat een ontmoeting tusschen de beide meesters nimmer heeft plaats gehad. Wel heeft Bach daartoe eenige malen pogingen in het werk gesteld, maar alleen met de bedoeling om iets van Händel te leeren en zeker niet om deze tot een tweekamp uit te dagen.
Alle persoonlijke ijdelheid zoowel als valsche bescheidenheid, die zoo dikwijls het optreden van beroemdheden kenmerken, waren hem vreemd en hij heeft nooit geaarzeld, datgene wat hem waarlijk groot en geniaal voorkwam oprecht te bewonderen. Zelfs onbeduidende kunstenaars trad hij met voorkomendheid tegemoet. Zijn biograaf Forkel vertelt, hoe de organist Hurlebusch hem eens een bezoek bracht, niet om Bach te hooren spelen, maar om hem van zijn eigen kunst te doen genieten. De meester hoorde de weinig geniale voortbrengselen van zijn gast met het grootste geduld aan en toen deze, bij het afscheid nemen, aan zijn beide oudste zoons een bundel sonates ten geschenke gaf, met de opmerking dat zij daar nu maar eens ijverig uit moesten studeeren, lachte hij gemoedelijk en verloor niets van zijn minzaamheid.
Maar Bach kon ook anders zijn. Als hij zich in zijn eer voelde aangetast, of met bekrompen en onrechtvaardige lieden te doen had, kon hij vaak onbesuisd optreden en zich koppig en hardnekkig verweren.
Te Weimar werd hij eens, na een woordentwist met zijn leerling Geyersbach, door dezen buiten met een stok opgewacht. Onmiddellijk trok Bach zijn degen en er zouden stellig ongelukken gebeurd zijn, indien de vechtenden niet door voorbijgangers bijtijds waren gescheiden. Een anderen keer, bij de repetitie van een cantate in de Thomaskerk te Leipzig, ontstak hij in toorn over den organist Görner, die voortdurend de ergste fouten maakte. Hij rukte zich
| |
| |
de pruik van het hoofd, wierp die den schuldige in het gezicht en snauwde hem toe, dat hij beter gedaan zou hebben, schoenlapper te worden.
Al zijn biografen zijn het er over eens, dat Bach eigenlijk ongeschikt was om les te geven en inderdaad heeft zijn ambt als cantor aan de Thomasschool hem weinig genoegen bezorgd. Hij bezat niet voldoenden tact om onwillige en luie leerlingen iets bij te brengen en als het niet naar zijn zin ging, liet hij de dingen op hun beloop. Voor schoolmeester deugde hij absoluut niet, ondanks zijn genialiteit als scheppend en uitvoerend kunstenaar. Dat zijn onderwijs aan de school zoo weinig vrucht gedragen heeft, lag echter minder aan hem, dan wel aan het feit, dat zijn pupillen niet veel meer dan een stelletje vagebonden waren die door het zingen op de straat en bij begrafenissen aan de kost moesten zien te komen. Bach heeft zich dan ook herhaaldelijk beklaagd over het slechte materiaal dat hem ten dienste stond voor de verzorging van het muzikale gedeelte der kerkdiensten, maar noch bij den Raad van beheer, noch bij den rector vond hij steun. Een der rectoren voelde zelfs zoo weinig voor muziek, dat hij de leerlingen die hij bij de studie aantrof gewoonlijk minachtend toevoegde: Jullie wilt zeker speelman in een bierhuis worden.
Alleen het onderwijs aan zijn privé-leerlingen die werkelijk talent bezaten en met vlijt studeerden heeft schoone vruchten afgeworpen, omdat de methode die door Bach werd toegepast buitengewoon grondig en practisch was. Behalve zijn beide oudste zoons Friedemann en Emanuel waren er onder hen verschillenden die later groote bekendheid verwierven als organist of componist, b.v. Krebs, Kirnberger, Agricola, die samen met Emanuel de eerste Bach-biografie heeft geschreven, Johann Goldberg, de clavecinist van graaf Kayserling voor wien Bach de beroemde ‘Aiter mit 30 Variationen’ schreef en ook eenige zijner familieleden, als Samuel Anton Bach, Johann Ernst Bach en Elias Bach, een reeds bejaarde neef van den meester, die organist te Schweinfurt was. Deze zond hem later, als blijk van genegenheid, eens een vaatje wijn, dat echter tijdens het vervoer voor tweederden was leeggeloopen. In een brief die Bach hem daarover schreef, toont hij zijn huishoudelijken aanleg, door den milden gever uitvoerig voor te rekenen dat het edele vocht hem zoodoende, door den tamelijk
| |
| |
hoogen vrachtprijs, op vijf groschen per liter kwam te staan, ‘welches denn vor ein Geschencke alzu kostbar ist.’
De aangenaamste oogenblikken van zijn leven zijn wel die geweest, welke hij in den huiselijken kring doorbracht, musiceerende met familieieden en vrienden. Zijn tweede echtgenoote, Anna Magdalena, een buitengewoon zorgzame en lieve vrouw, met wie hij een voorbeeldig huwelijksleven geleid heeft, bezat een fraaie sopraanstem evenals zijn dochter Katharina Dorothea, terwijl de overige kinderen alle een of meer instrumenten bespeelden, zoodat wij ons kunnen voorstellen dat men de lange winteravonden in den huize Bach dikwijls gekort zal hebben met het uitvoeren van een cantate of een kwartet.
Bach zelf speelde daarbij meestal de altviool, een instrument dat hij eveneens volkomen beheerscht moet hebben. De vioolbouwer Hoffmann construeerde naar zijn ontwerp een nieuw soort strijkinstrument: de viola pomposa, die het midden hield tusschen de altviool en de cello en die Bach gebruikte om er de snelle baspassages bij de begeleiding der aria's op te laten uitvoeren. Verder heeft hij nog een z.g. luitklavier uitgevonden, waarvan de klank echter, volgens Agricola, meer aan een theorbe dan aan een luit herinnerd moet hebben. Zooals elke goede musicus in die dagen was ook Bach met de techniek van het instrument-bouwen en het onderhoud daarvan uitstekend op de hoogte. Vaak werd hij uitgenoodigd om nieuwe orgelwerken te komen keuren en hij stond daarbij bekend als een uiterst streng, maar strikt rechtvaardig kriticus. Zijn clavecimbels en clavichords, waarvan hij er verscheidene bezat, repareerde en stemde hij steeds eigenhandig en voor dit laatste had hij, naar Forkel bericht, niet meer dan een kwartier noodig.
Dat hij ook op andere gebieden bekwaam was, zelfs in vakken waarvan hij geen speciale studie gemaakt had, werd bewezen toen hij eens het Berlijnsche operagebouw bezichtigde en bij het betreden van de restauratiezaal, welke hij nooit eerder gezien had, dadelijk de opmerking maakte dat, wanneer iemand op een zekere plaats met het gezicht naar den muur ging staan en op een fluistertoon sprak, zijn woorden door een ander, die aan de tegenovergestelde zijde stond, duidelijk verstaan moesten kunnen worden. De proef werd genomen en het bleek inderdaad dat Bach gelijk had. Door
| |
| |
een toevallige architectonische constructie was het verschijnsel daar, maar ook alleen op die plaats waar te nemen.
Ondanks zijn bescheidenheid, verraadt het optreden van den meester toch een duidelijk gevoel van eigenwaarde. In zijn houding tot de verschillende raadscolleges waarmede hij in zijn leven te doen heeft gehad, ligt iets zelfbewusts, gepaard aan een sterk zelfstandigheidsgevoel. Toen hij in 1705 organist te Arnstadt was, kreeg hij van den gemeenteraad vier weken verlof om naar Lubeck te gaan en er den grooten organist Buxtehude te hooren. Het schijnt echter dat hij zoozeer van diens meesterschap vervuld was, dat hij inplaats van vier weken bijna vijf maanden wegbleef. Toen hij voor den raad moest verschijnen, om zich over zijn eigenmachtig optreden nader te verantwoorden en tevens over zijn beleid als cantor, waarmede de vroede vaderen niet tevreden waren, beloofde hij een en ander schriftelijk uiteen te zullen zetten. Of hij het gedaan heeft, weten wij niet, maar in elk geval heeft hij zich van de tegen hem geuite beschuldiging weinig aangetrokken.
Ook in zijn brieven aan vorstelijke beschermers is hij, hoewel steeds de goede vormen in acht nemend, toch niet zoo onderdanig en vol strijkages als in die dagen de gewoonte was.
Toen er te Weimar, waar hij eenigen tijd organist was, een nieuwe hof-kapelmeester moest worden benoemd, passeerde men hem en stelde een onbeduidenden musicus aan. Kort daarna werd hij door den jongen zeer musicalen vorst Leopold van Anhalt-Cöthen voor het kapelmeestersambt aangezocht en in zijn haast om bij het streng gereformeerde hof te Weimar, waar hij zich niet erg op zijn plaats voelde, vandaan te komen, schijnt hij bij zijn ontslag aanvrage ietwat kortaf en niet eerbiedig genoeg te zijn geweest naar den zin van den vorst. Deze gaf tenminste van zijn misnoegen blijk, door zijn ‘bisherige Concertmeister und Organist Bach wegen seiner halstarrigen Bezeugnung von zu erzwingender Demission’ te laten arresteeren en pas na een maand weer in vrijheid te stellen.
In den brief, waarmee Bach zijn ‘Musikalisches Opfer’ aan Frederik de Groote aanbiedt, kan men, naar Schweitzer opmerkt, tusschen de regels lezen: ‘Johann Sebastian Bach rekent het zich tot een groote eer tot den roem van Frederik den Groote iets te kunnen bijdragen, door de uitgave van een compositie over een door hem opgegeven thema.’
| |
| |
Steeds is zijn houding waardig en vol ernst, in het besef van zijn beteekenis als kunstenaar, maar nooit coquetteert hij daarmee of laat er zich op voorstaan. Bij al zijn grootheid was hij steeds de eenvoud zelve en immer vervuld van zijn hooge roeping: God te dienen, door het beste wat in hem was zoo concreet mogelijk in klanken om te zetten. Zijn geheele leven was gewijd aan muziek, hij dacht en sprak in muziek en nooit verliet zijn muze hem geheel.
Aardig is de volgende anecdote die Spitta vertelt: Op straat kwam hij dikwijls eenige bedelaars tegen, in wier klagende uitroepen hij een reeks muzikale intervallen meende te ontdekken. Hij deed eerst, of hij ze wat wilde geven maar niets vond: de klaagtonen verhieven zich dan tot een luid gekrijsch. Daarna gaf hij hun eenige malen zeer weinig, waardoor de intervallen iets van hun scherpte verloren, om ze dan tenslotte ongewoon veel te geven, waardoor tot zijn voldoening het onwelluidende geschreeuw tot een volledige oplossing kwam en tot den grondtoon werd teruggebracht.
Zoo kon de groote man zich vaak op kinderlijke wijze met allerlei eenvoudige dingen vermaken. Ondanks het feit dat hij zelf nooit van den strengen stijl van zijn kerkmuziek is afgeweken (zelfs in zijn wereldsche en humoristische cantates bleef die behouden), hield hij toch van de opera, welke in die dagen in Duitschland zeer in opkomst was. Hij beschouwde dezen kunstvorm echter louter als ontspanning en schijnt haar eigenlijk niet heelemaal voor ‘vol’ te hebben aangezien. De Bach's waren zeer bevriend met den directeur van het Dresdener operagebouw, Hasse, die met de zangeres Faustina gehuwd was, en als Bach met zijn zoon Friedemann in Dresden kwam, verzuimde hij nooit naar de ‘aardige kleine liedjes’, zooals hij het noemde, te gaan luisteren.
Ook bezat de meester een sterk familiegevoel. Alles wat Bach heette had bij hem een streepje voor en hij wijdde een belangrijk gedeelte van zijn vrijen tijd aan het bijeenbrengen van allerlei brieven en composities van het wijd vertakte geslacht.
Voor zijn kinderen was hij steeds vol zorg en toewijding en geen moeite was hem ooit te veel, wanneer hij hun door zijn invloed een goede positie kon bezorgen. Overigens is Bach een typisch voorbeeld van den oud-Duitschen huisvader, die er
| |
| |
patriarchale opvattingen op na hield en wiens wil wet was. Toch werd de strenge onaantastbaarheid van zijn vaderschap steeds door een mild en gemoedelijk karakter getemperd, zoodat zijn omgang met allen, ook met zijn leerlingen, steeds bijzonder hartelijk en ongedwongen is geweest.
Een indruk van Bach's uiterlijke verschijning geven ons de drie portretten die er van hem bekend zijn. Daaronder is dat, wat aan de Thomasschool te Leipzig behoort en daar thans nog te zien is, wel het meest populaire. Vermoedelijk is het vervaardigd door een zekeren Haussmann en het toont den meester van den ‘Canon triplex à 6 voc.’ in de hand, het proefschrift waarop hij als lid van de ‘Musicalische Sozietät’ te Leipzig werd toegelaten. Een ander behoort aan de muziekuitgeverij Peters en is eveneens met den naam Haussmann onderteekend. Vermoedelijk is het een copie van het eerste. Men vindt het o.a. in het piano-uittreksel van de Mattheus-Passion, in de uitgave van genoemde firma.
Het portret waarop de gelaatstrekken het sprekendst zijn en het meest met de werkelijkheid overeenkomen, lijkt mij dat, wat door Dr. Fritz Volbach werd ontdekt en in Schweitzer's boek is afgebeeld op blz. 148. Het breede, volle gezicht met den forschen neus en de krachtige kin verraden een sterk karakter en groote wilskracht. De tamelijk breede mond is stevig gesloten, hoewel er uit zijn trekken eer gemoedelijkheid dan barschheid spreekt. Het hooge voorhoofd is dat van een geestelijk begaafde, terwijl de sprekende oogen, door niet te zware wenkbrauwen gedekt, een weinig toegeknepen zijn, als gevolg van een bijziendheid, waaraan de meester reeds vanaf zijn kinderjaren lijdende was. Het geheel maakt een indruk van hoogen ernst, al kan men er een zekere vriendelijkheid niet aan ontzeggen. Het is het gelaat van iemand, die het gewaagd heeft in grootschen stijl te leven, diep doordrongen van het besef, dat het beste in hem niet van deze wereld was, maar van een hoogere, waarmede hij zich door een mystieken band verbonden wist en in wier dienst hij zijn gansche leven en zijn kunst heeft gesteld.
Niet alleen als kunstenaar, ook als mensch is hij groot geweest, als godsdienstig mensch, die zich sterk te staan wist temidden van de wisselvalligheden des levens, in het onwankelbaar vertrouwen dat hij eens zou ingaan in het rijk der Eeuwige Harmonie, waarvan zijn muziek het stralend symbool is geworden.
|
|