| |
| |
| |
De groote Vlaming Felix Timmermans door Willem Kloos.
(Felix Timmermans. Bij de Krabbekoker. Amsterdam, P.N. v. Kampen en Zn. N.V.)
I.
Nu haast een halve eeuw geleden en ongeveer in dezelfde maand als thans merkte ik plotseling, dat het door mij toen reeds een jaar of drie lang half en half voorziene, maar tot dusver nog heel vaag geblevene plan om een nieuw tijdschrift op te richten, dat beter want juister dan de toenmalige over de literaire verschijnselen zou kunnen gaan oordeelen, voor de eerste maal een vasteren vorm in mij kreeg. Want zoo'n niet dilettantisch periodiek was mij gebleken, hoe langer hoe meer noodig geworden te zijn. Immers wanneer ik het tot dusver een enkele maal had gewaagd om aan de redactie van een der toen bestaande organen het een of ander aan te bieden, wat ik in proza of vers op het papier had gebracht werd mij nagenoeg zonder eenige uitzondering en na langen tijd wachtens, schriftelijk en ook soms mondeling te kennen gegeven door de heeren, dat ik geen sikkepit literaire begaafdheid, en zelfs geen aanleg bezat, en dat ik niet behoorlijk te stileeren wist. Mijn eerste voortbrengselen, die precies zooals zij toen geschreven waren, in mijn eerste bundels staan gedrukt, werden door de destijdsche literaire machthebbers ‘duistre wartaal’ genoemd. Ik ben mij echter altijd, van vreedzaam zijn best doend kind reeds, blijven vasthouden aan mijn eigenlijksten, mijn onbewust-geestlijken Wil en liet mij dus door die zeer vele teleurstellingen geenszins ontmoedigen, want ik wist als gewetens- | |
| |
vol en langzaam werker dat alles wat ik op schrift bracht van binnen uit mijn rustig-mediteerenden en slechts een enkele maal wild-hartstochtlijk wordenden psychischen Achtergrond was gerezen, en dat het dus door-en-door menschlijk-echt heeten kon.
Ik moest en wou dus een eigen orgaan zien te krijgen, want ik voelde diep-in dat anders mijn heele literaire toekomst, die ik soms, als ik moe was van mijn eenzaam werken, opeens weer inwendig voor mij uit zag liggen. in het zand zou moeten verloopen, en toen dat gevoel zich eindelijk, na die jaren van durende worsteling, krachtig-genoeg aan mijn eenvoudige Daagschheid had kenbaar gemaakt op een keer - de aandrang want de noodzaak daartoe was telkens mij sterker duidelijk geworden -, ging ik mijn maatregelen treffen, en kwam er eindelijk na een maand of zeven, acht, tengevolge van mijn innerlijke en uiterlijke voorbereiding b.v. van gedachtenwisseling met andre jonge lieden die, evenzeer als ik, te klagen hadden over het optreden der ouderen tegenover het toen in aantocht zijnde nieuwe geslacht, kwam ten slotte, zeg ik, mijn maandschrift De Nieuwe Gids tot stand, dat ik gelukkig thans reeds bijna een halve eeuw lang met mijn, door de bank heen, vreedzame energie, ben mogen blijven besturen, ondanks de in den beginne spottende tegenstreving van in de wezenlijke letteren onbedrevene lieden, en ben ik dit zelfs kannen blijven doen tegen in latre onpleizierige bisbilles, zooals die in ieder tijdschrift soms voorvallen kunnen, tusschen mijn eigene konstante Kracht en de meer wisselende vermogens mijner vlottere en dus meer handige mederedacteuren. En daardoor werd mij een groote veertig jaar geleden de behoorlijke geregelde volharding van mijn eigenen onbewusten Levenswil, nl. het gedegene voortzetten van mijn eigenen literairen arbeid en het in stand houden van De Nieuwe Gids wel eens heel zwaar gemaakt.
| |
II.
Ik kwam er spontaan toe, deze geschiedkundige levensherinnering uit mij naar boven te halen, en stel alles er van precies zoo voor als het is geweest, zij het natuurlijk slechts in groote trekken thans. Ik ben, mijn heele leven lang, sinds mijn 20e jaar tot heden met mijn wilskrachtig-vreedzaam diepste Binnenst voor de bevor- | |
| |
dering onzer Nederlandsche letteren blijven arbeiden, en daar ik, tot mijn genoegen, mij ook thans nog geestlijk zoowel als lichamelijk volkomen jeugdig frisch en normaal blijf voelen zal ik, hoop ik, nog vele jaren lang voort kunnen gaan met het vervullen van mijn levenstaak. Ik ben altijd een mensch geweest, die zijn best deed om te werken en te denken, zooals ik dat heden óók nog kan blijven doen, doch wien het leven waarlijk nooit heelemaal makkelijk heeft gelegen, want zoo is steeds het lot van alle de groote dingen ernstig opnemende aardelingen geweest, doch ik heb, zonder eenige verwaandheid sprekend, mij, gelukkig, flink omhoog kunnen houden. En daar er door heel weinig van en over mij wetenden, over mij, zoowel als over mijn rustig en nooit ophoudend geestelijk werken zooveel losse praatjes en averechtsche beschouwingen zijn neergekrast op een mij komiek-lijkenden toon van hoog-gezag, kom ik er thans heelemaal van zelf soms toe, om precies inlichtend te schrijven over wat ik vroeger heb ondervonden en doorgemaakt. Vele andere auteurs hebben dit ook gedaan, waar hun dit noodig bleek.
Mijn heele leven door ben ik nooit met gesprokene woorden mededeelzaam over mijzelf geweest, ik ben steeds vreedzaam mijn eigen inwendigen gang blijven gaan, zonder op iets van mijzelf te stoffen, zooals ieder kan getuiggen, die met mij spreekt. Vóór al het andere, ben ik in mijn inwendigsten Geest altijd een vreedzaam, maar lichtelijk melancholisch, doch dat dan weer voor en in zichzelf op zijn pootjes terechtbrengend mijmeraar geweest, maar ik schijn sommigen of anderen altijd op de een of andere wijze in den weg te hebben gestaan, zoodat ik met de mij aangeborene ruimere zielsgesteldheid, die nooit onzuiver-klein deed. wel eens krachtig-schertsend heb weerlegd wat zij beweerden of aangewezen heb welk deel van hun productie niets meer dan fraai en lieflijkende schijnkunst was. Met allerlei onjuiste aantijgingen, bv. dat ik mij ‘verdeed’ - ik moest toen nb. rond zien te komen van f 50, - per maand - en dus geestlijk-debiel was geworden, werd ik toen voor een poosje door hen naar den rand van den maatschappelijken afgrond geduwd. Maar ik hield mij natuurlijk onder alles door psychisch-sterk, en wist mij dus weer naar omhoog te worstlen, door gelukkige gebeurtenissen geholpen, zoodat ik sindsdien weer, als altijd vroeger, zachtmoedig-austeer naar buiten
| |
| |
maar diepst-in vriendlijk van binnen, altijd bezig kan blijven om te doen wat ik moet, daarin geheel afgaande op mijn verste psychische Essentie, die, zooals ik dat thans bij herinnering weet na te gaan, reeds als jongeling een harmonische mengeling was van psychisch-hartstochtlijke geëmotioneerdheid en rustig gezond verstand, welke laatst genoemde geestlijke helft, die ik aan het geslacht Kloos heb te danken, mij evenmin ooit, ook niet in mijn zwaarste levensmoeilijkheden heeft verlaten als mijn subtielere kwaliteiten, mijn beurtlings vroolijk en hoopvol en dan weer somber-sterk of weemoedig-gelaten het leven áanzien, die ik aan mijn nooit wetend door mij aanschouwde, maar toch intensief door mij gevoelde moeder dank, dat hebben gedaan. Zoo'n mengling van tegenstrijdige kwaliteiten, van welke nu eens de eene en dan weer de andere sterker voor den dag kwam, werd door would-be psychologen, die later niet al te krachtig in hun psychisch samenstel zijn gebleken, wel eens allerdwaast opgevat, wat dan weer van den weeromstuit verzen in mij te voorschijn riep. die in hun diepsten oorsprongsgrond juist moeten heeten, maar al te vlijmend-driftig dus niet klassiek genoeg verwoord zijn, en die dus uit den laatst verschenen druk door mij weggelaten werden. Nu nog geboren worden moetende onderzoekers in de verdere eeuwen zullen, als zij dat wenschen, hen toch altijd nog terug kunnen vinden in die vroegere drukken van Verzen I. En ik zeg dit laatste volstrekt niet, omdat ik mijzelf zoo belangrijk zou vinden, want och, alle menschlijke belangrijkheid, ook die van de allergrootsten, waartoe ik mij natuurlijkerwijs nooit gerekend heb te behooren, of met andere woorden, alle individueele dus levende grootheid is alleen maar iets relatief's. Want alleen bestaat het Eene, Onkenbare Absolute boven Tijd en Ruimte, waar alles uitstroomt, alsof het een Ziening ware, die zonder Dàt niet zoude ontstaan.
| |
III.
Felix Timmermans, o deze naam, die reeds lang onuitwischbaar in mijn eigen hoofd en hart, zoowel als in die van alle andere beschaafde Noord-Nederlanders staat gegrift!
Ik herinner mij nog heel goed natuurlijk, want ik heb voor
| |
| |
belangrijke dingen en kwestie's altijd een als metalen geheugen behouden, waarin alles voor goed gegraveerd en gebeeldhouwd blijft, dat ik jaren geleden dien naam wel eens in Vlaamsche tijdschriften had ontmoet en dan met bijzonder veel genoegen had kennis genomen van het bekoorlijke proza dat hij als jongmensch toen somtijds daarin gepubliceerd gekregen had. Maar och, toen reeds waren er zoovele uitstekende Vlaamsche auteurs en daartusschen door verloor hij zich natuurlijkerwijs nog een klein beetje voor mij weg in dien tijd. Doch op een goeden dag bracht de post mij een pakje uit België, uit de mij bij name alleen bekende stad Lier. Ik maakte het natuurlijk met veel belangstelling open, en zag dat het het eerste begin was van een prozaverhaal, waarboven ‘Pallieter’ stond. En ik weet nog, dat ik toen dadelijk tegen mijn vrouw zei: ‘Zie eens wat ik daar gestuurd krijg! 't Is het begin van een verhaal of iets soortgelijks van dien rijken Vlaamschen auteur Felix Timmermans, van wien ik, en ook jij, meen ik, wel eens iets sympathiek aandoend voortreflijks lazen. Doch ik ben nu op dit oogenblik met heel andere dingen bezig, dus zoodra ik hiermee klaar ben, ga ik het lezen. Want het interesseert mij wezenlijk erg, wat die Felix nú kan hebben gedaan.’
En dientengevolge na een noodzakelijk, maar kort uitstel, ging ik het inzien, in de verwachting een iets meer dan gewoon aardig-naief, dan een frisch-gemoedelijk Zuid-Nederlandsch verhaal te gaan genieten, maar al spoedig werd ik mij bewust, dat deze eerste bladzijden naar heel iets anders heenwezen, zooals de verdere gedeelten die ik achtereenvolgens ontving, dan ook volkomen waar voor mij hebben gemaakt.
En ik plaatste dus allergraagst want alles er van volledig bewonderend, het heele boek in De Nieuwe Gids (1912-1913), terwijl het ook bij het publiek, en zelfs bij de dikwijls kriebelige hollandsche pers bijzonder in den smaak te vallen bleek.
Maar gelijk het gewoonlijk bij vele onzer landgenooten gaat, om als ‘kritisch’ te kunnen blijven gelden, dus als waarachtig-inzichtig, nauwlijks heeft iemand hier iets ‘prachtigs’ gepubliceerd, dat als zoodanig óók door andere, als de zeer schaarsche waarlijk in het kritiseeren bedrevenen wordt erkend als zóó te zijn, of sommige lieden, die voor kritici willen gehouden worden,
| |
| |
ofschoon zij geenerlei fijner onderscheidingsvermogen ten opzichte van literaire schoonheidsgraden bezitten, beginnen driest maar simpel te beweren, dat het volgende werk van dien auteur, als dit in druk verschijnt, minder hoog dan zijn eerstling staat, eenvoudig om bij het publiek den schijn te verwekken, dat zij het neusje van de zalm kunnen proeven en dus volkomen berekend zijn voor de hun opgedragene taak. Ook den genialen Felix Timmermans kwam datzelfde lot te weervaren. Ik zag tenminste wel eens in latere jaren in recensie's over hem staan, als hij weer eens iets nieuws had gegeven: ‘Nu ja, 't is wel aardig, maar de Timmermans van Pallieter is dat niet meer.’
En daarom zeg ik hier als diep en wijd en hoog voelende en denkende Wezendheid, die tienmaal langer en harder in de letteren heeft gewerkt dan al die vluchtige betuttelaars vermocht hebben te doen: Natuurlijkerwijze zijn de latere werken van F.T. heel anders als Pallieter. Want deze groote en dus altijd blijven zullende Zuid-Nederlandsche schrijver, die als alle andere sterk-menschlijke Geesten veel, uit den aard der zaak, heeft moeten ‘verstouwen’ in dit niemand sparende aardsche Aanzijn kan thans geen naiefopgeruimd jongmensch meer wezen die alles luchtig ziet en opvat, maar zijn indiepst geestlijk Wezen, al is het wat rustiger dus wijzer geworden, heeft toch nog precies dezelfde frisch-krachtige naieveteit van vroeger behouden en ook het nu verschenen boek is weer een bewijs daarvoor.
't Is de kranig-krachtige en toch rustig-harmonische weergave van natuurlijke dingen in een Vlaamsch dorp. Al de Wezens, die er in meedoen, zijn geen door den auteur verzonnene poppen, neen, echt-levende menschen, die men al dadelijk, na een paar bladzijden aandachtig gelezen te hebben, even reëel gaat aanvoelen, alsof zij wezenlijk bestonden.
De Krabbekoker, altijd nog zoo genoemd naar een vroegere bezigheid van hem, maar die nu schoenmaker is geworden, is een braaf en stevig man en ziet nu reeds jarenlang met rustige vriendlijkheid terug op het tragische feit, dat in de dagen van voorheen zijn jonge knappe vrouw van hem weg is geloopen om ver-weg van hem te gaan leven met een jongen militair. Dit tragische echter, dat nog een verder verloop blijkt te hebben, blijft door den diepen Achtergrond, waarin het zich verschuilt, voor
| |
| |
ons slechts aangestipt - wij krijgen de vrouw, met wie het ten slotte heel slecht afloopt, niet te zien, en alleen in gesprekken korte mededeelingen over haar te hooren, en zij kan ons dus vrijwel onverschillig laten, gelijk dat natuurlijk ook de bedoeling van den auteur is geweest. Want het is alsof hij dit zwart toetsje op den achtergrond, zoowel als een ander minder belangrijk feitje alleen maar heeft willen aanbrengen om daardoor het gemoedelijke en gezellige beweeg van het overige in schijn meer licht te doen krijgen en het dus meer belangrijk te maken dan het anders allicht zou kunnen lijken aan den doorsneê-lezer, die niet zoo zeer om vol-op levendheid, van welke soort dan ook, als wel om wat hij ‘interessant’ noemt geeft.
‘Interessant’ toch in den gewonen zin, dus zooals Jan en alleman dat woord plegen op te vatten is geen enkele wezenlijk literaire dus psychische schepping te noemen. Mijn eigen eenvoudigheid bv. vond van nature reeds sinds mijn rijpere knapenjaren, dus sinds mijn zeventiende of achttiende alles ‘interessant’ wat in vers-maat was geschreven en ik toen toevallig onder oogen kreeg. En ook de meest verschillende soorten van epische en dramatische literatuur, hetzij in vers of in proza, las ik van woord tot woord zonder mij daarbij te overhaasten, want ik wenschte van zelf, heel naief-weg ieder woord er in te verstaan, d.w.z. ik wachtte onder het lezen van iederen volzin of regel, net zoo lang, totdat ikzelf er een psychischen indruk van had ontvangen. En ik bleef onder mijn lektuur door altijd zeer onbevangen, d.w.z. ik zette, zonder dat ik daar moeite mee had, alles onwillekeurig van mij af wat ik zelf dacht of meende, ik wou niets anders dan volkomen zuiver te weten komen wat de auteur zelf had gezegd, of tenminste bedoeld had om te zeggen. Doch als ik dan met andere beschaafde menschen, die hetzelfde hadden gelezen, over de indrukken die ik van mijn lektuur had overgehouden, wou gaan praten, merkte ik al spoedig dat zij die zelfde dingen, waarover ik met hen spreken wou, heel anders hadden gezien. Zij wisten niet tot in onderdeelen zoo bijster veel meer van wat zij gelezen hadden en spraken er toch op een toon van verzekerd gezag over op grond van hun eigen geest of liever van de waarheden of dwalingen, die daarin door anderen waren gelegd, want die zij hadden geleerd. En ik eindigde dus al spoedig met dat wederzijdsch diskussieeren, want
| |
| |
ik schoot niet met hen op en ging dan mijn eigen indrukken en gedachten op het papier brengen zoo zuiver en naief mogelijk. Ja, volkomen naief moet men zich kunnen maken, niet alleen als men Felix Timmermans, maar ook als men iederen anderen grooten schrijver leest. En dan zal men hoe langer hoe meer gaan bespeuren, dat deze schrijver, in heel zijn werk, een onzer allerbeste Nederlandsche auteurs is geweest niet alleen, maar ook heden nog is gebleven, en het vermoedelijk tot in de verre toekomst zal kunnen zijn.
|
|