| |
| |
| |
Binnengedachten door Willem Kloos.
DCDXI.
Als diepst-in Lever bleef 'k steeds eender: jong reeds oud 'k mij voelde,
En deed 'k ook, toen 'k nog kind was. Spelen wilde ik schaarsch: ik dacht
Gestaeg, en allermoeilijkst, laat ik insliep iedren nacht,
Omdat mijn hersnen urenlang eerst als een draai-kolk woelden
Door alles wat 'k dien dag weer merkte en ondervond. ‘O, spoelde
Een sterke Zee terneer mij plots.... vergaan zou 'k zonder klacht!’
Zoo voelde als knaap ik soms, maar hield mij stevig. Stil ik tracht
Van toèn reeds, 't Al en 't Verste te verstaan en slaag. 'k Bedoelde
Het goed steeds met al menschen, dingen, die heel dwaas krioelden
Rond-om mijn Zelfje en gingen kwaad mij doen vaak. Doch een Kracht
Inwendigste en alwijdste hield mij staande. Ik pleeg en placht
Als dwaas en dom gezien te worden, daar ik nooit verkoelde.
Ik weet me een streng-standvastige Eenling, die nooit boelde
Met fraaie Wanen, schoon de Waarheid weegt me als zware Vracht.
| |
| |
| |
DCDXII.
Ben 'k trotsch er op, dat 'k was de Aleerste, die begreep hier? Neen.
'k Bleef altijd dood-eenvoudig in mijn stevig doen en laten
En wachtte aanvanklijk allerminst geweldgen Roem of Baten.
Van iets, wat 'k deed: ik leef in Heden, Toekomst en Verleên.
Gedrongen word 'k door 't Diepste, Dat mij nimmer liet alleen,
Want waar 'k in 't Achterafste heel vriendschaplijk mee blijf praten,
Zoolang tot 'k neem een wijs besluit dat schenkt me een vroege of late
Voldoening door al raadslen van des Zijn's Ellenden heen.
Liên hebben over mij gezeurd onzinnig, maar dan stond 'k als Steen,
Ook als zij mij verdelgden voor een korte poos, lijk 't scheen.
Glimlachend denk ik aan die doode Vreemden: bovenmate
Wil 'k niet meer hatend wezen hen: 'k blijf vriendelijk als géén,
En als 'k veel later zelf eens in der Dooden Nacht verdween,
Dan hoop 'k, zal men voor goed mij 't Pure mijn's Karakters laten.
| |
| |
| |
DCDXIII.
Mijn vlak-strakke aardsche Daagschheid van mij weg te schuiven wijd,
Zoodat ik zien mijn diepste Zijndheid ging, is 't vreemd Vermogen,
Dat me eigen wierd heel vroeg als eenzaam kind reeds in mijn pogen
Om 't Juiste alleen te spreken. En zoo raakte ik nimmer kwijt
Mijn schijnbare, altijd zeer bescheidene verlegenheid,
Die maakt me een Zwijger. Och, mijn voeten, na vlug aarzlen, vlogen
Soms zijstraat in, wen 'k vriendjes zag, van ver. Ik leek een droge,
Dood-stille Suffer, maar diep-wild 'k mij voelde te allen tijd,
Vooral wanneer 'k alleen was en lang las. Allengs bereid
Mij voelde ik dan tot Zegepraal. Fijn diep veel stil gedoogen
Ontzettend sterk-zachtmoedig kon 'k van andren, dus geen spijt
Voel ik, dat 'k soms terugsloeg pijnlijk, door expressen logen
Met feiten te verdelgen. 't Menschlijk Weten opgezogen
Uit boeken heb 'k, en 't Eigne uit Geest en Leven, en, wen 'k glijd
Op 't laatst den donkren Dood in, eeuwig-vredig heerlijk 'k mij verbreid.
| |
| |
| |
DCDXIV.
Hoe vond ik waarlijk staeg dit Leven? Psychisch wenschte ik 't niet.
Door Ouders ben 'k er ingebracht, weerzinnig-half geboren,
En in mijn vroegste jaren ging 'k nooit gansch er toe behooren;
Maar, daar ik psychisch-breed ben en mijn oog, van kind reeds, ziet
Het Vele kalm hier aan, nadat een oogwenk soms gezied
Weemoedig-woest of peinzend diep mijn Ziel heeft, wist 'k te schoren
Den Voortgang onzer Lettren met mijn Achtermacht. Een Toren
Die boven allen heft zich wou 'k niet wezen, maar geschied
Volkomen is het Weinge, wat 'k volbrengen wou: het Lied,
Het echte, omhoog te houden, ja te geven, en te boren
Door 't Zijn heen om te zien, hoe 't is. En daarom geenszins storen
Deed ik me aan dwaze Babbelaars. Aldiepst en fijnst bespied
Vooroordeelsloos heb 'k alles, en schoon schilderden mij Mooren
Pikzwart en dom, 'k heb stilkens-door, veel Onkruid hier gewied.
| |
| |
| |
DCDXV.
Niet gansch vergeef ik menschen, die mij bot vernietgen willen,
Doch kalm vergeet ik 't en doe vriendlijk, wen ze iets wenschen. Breed
Voelde ik als knaap al, schoon 'k een enkle maal krachtdadig smeet,
Argumenteerend diep vaak, velen om, die met hun kille
Waanwijsheid, waar niets achter school, probeerden te gaan villen
Onnoozel-weg mijn Kunnen. Niet klein-nijdig dan ik beet.
Feitlijk 'k weerlegde 't smaên. 'k Behoor niet tot de nijvre Vleet
Van woordenpraters, -penners, die hun kostbren tijd verspillen
Met bazelend te schrijven en te doen. Neen, heusch, geen schrille
Ziel spreekt hier: 'k blijf zachtmoedig, maar nog sterk bij al wat 'k deed
Of zeide, daar 'k de puurste Binnendiepte nooit vergeet.
Sinds 't eerst begin mijn's Wordens hier moest 'k zijn een taamlijk-stille
Om alle Menschen mij bekommrend, en die nooit ging gillen,
En toonde zich hoogst zelden onverbiddlijk-waar en wreed.
| |
| |
| |
DCDXVI.
Welk Mensch kan over Lettren, Lieden richten? Zelf doorleden
Heb 'k 't al wat Levers hier gebeurt, dus diepst-in streng en vast
Heb 'k altijd op mijn eigen Geest, mijn Werk en daên gepast,
Ook zelfs in tijden, dat ik lijdend als een Vent gestreden
Heb met dit aardsche Noodlot, dat steeds felle Tegenheden
Berokkent iedren Sterver, daar der menschen Warling vlast
Op elks verderf, al krijgt men óók soms groote Goedheên. Gast
Hier zijn we een poos en dan vergaan wij. Innige gebeden
Tot menschen of tot Goden geven schaars. Of men gebrast
Hier heeft of steeds wils-sterk geleefd en hongerend gevast
Heeft altijd-door, het Einde is steeds hetzelfde. Wis een Rede
Heerscht in 't Heelal, en zelf ik ging steeds willig met Haar mede,
Maar dieper schuilt iets Aêrs nog, dat géén weet. De buitenbast
Van alles slechts wij zien. Maar, o, wat schuilt daar diep-beneden?
| |
| |
| |
DCDXVII.
Wie schrijft mijn Werken? Is 't mijn Daagschheid? 'k Was een rustge Jongen
En blijf een vredig Man ook, die diep leeft en even fijn
Van binnen overweegt al dingen als toen lijk een Lijn
Ik liep met kortre, dikkre kennisjes, die somtijds sprongen
De struiken in of daar ze iets vonden en zich moeilijk wrongen
Heen door de takken, gevend niet om scheuren of om pijn.
Maar zelf bleef 'k staan dan, stijf en stil terwijl mijn mijmrend Brein,
Mijn half-ontwaakt, breed peinsde, totdat plotsling drongen
Ten hersens me al te wilde Visiöenen. 't Wierd me als zongen
Ver af mij stemmen, maar wen 'k luisterde, week 't weg. Een Schijn
Leek 't mij, die kort verbaasde me. Och, energisch nooit gedongen
Heb 'k om te winnen voor mijzelf iets. Neen, een vreemd soort Zijn
Dat 'k, zoekend, zús of zóó noem, doet mij dichten, en gedwongen
Heeft me om te doen, lijk deed ik steeds, diepst-in moreel, dus rein.
|
|