| |
| |
| |
Nieuwe Gids-correspondentie.
(Vervolg van blz. 176.)
Amsterdam, 9 Febr. 1890. J.v.d. Heijdenstraat 259
Amice,
Mij is door de Redactie van De Nieuwe Gids een commissie opgedragen, die ik met evenveel genoegen als hoop vervul.
Ge herinnert u, dat wij u, ongeveer anderhalf jaar geleden, het redacteurschap hebben aangeboden. Gij meendet toen te moeten weigeren op gronden, door u uiteengezet, en die wij hadden te respecteeren. Thans echter zijn de omstandigheden, waarin gij toen waart, veranderd, naar wij vernemen; en bovendien hebt gij reeds aan onzen collega v.d. Goes een officieuse toezegging van vernieuwde medewerking gedaan. Dit alles maakt ons stoutmoedig en hoopvol genoeg om het nog eens te wagen, en u andermaal te verzoeken onze collega te worden. Want wij hebben u noodig.
Zie, men kan thans veilig beweren, dat de N.G. een gevestigd tijdschrift is. Wij hebben 500 à 600 abonné's en werken niet langer met verlies. Ja, zelfs als het tijdschrift heel goed beheerd werd, zouden wij, geloof ik, een aardig batig slot kunnen krijgen. Maar ons ontbreekt iets.
De N.G. staat op het oogenblik op een springplank, maar durft niet. Wij hebben nu ons publiek, en dat is ons trouw, maar wij moeten verder, als wij niet op een dood punt willen blijven. Wij moeten er ‘in komen’ en dat kan alleen als we een algemeen tijdschrift worden, dat in alle sociale, politieke, wetenschappelijke en artistieke kwesties, die aan de orde zijn, den toon weet aan te geven. Maar dat kunnen wij met onze tegenwoordige redactie, vrees ik, niet bereiken. Wij zijn te laksch, te onpraktisch, te veel in onze eigen werk of zaken bevangen. Om die reden is een uitbreiding van onze redactie zeer gewenscht, en die wenschelijk- | |
| |
heid wordt door ons drieën zeer sterk gevoeld. En zoo komen wij alweder, evenals vroeger, het eerst tot u. Gij zijt een man van ervaring en van studie, die bovendien goed schrijft. Wij zien in u den man, die ons ontbreekt. Nu moet ge niet schrikken, amice, en denken, met uwe bekende bescheidenheid, dat wij te veel van u verwachten, en dat gij ons teleur zoudt moeten stellen. Wij verwachten niet anders, dan behalve uwe zoo gewenschte en zoo lang gemiste medewerking dan dat er een frissche geest in de redactie kome en een krachtig advies in alles wat de zaken betreft.
Zooals gij weet, is de heer Verwey reeds sinds geruimen tijd feitelijk uit de redactie getreden, ofschoon zijn naam met opzet nog op de aflevering prijkt. Wij zouden, indien gij ons voorstel aanvaardt, dus weer met ons vieren zijn.
Wij kunnen natuurlijk, als ge 't verlangt, heel goed over deze zaak eens vergaderen, hetzij te mijnent, hetzij te uwent. Ik schreef dit maar per brief, omdat ik zoo beter dan in de conversatie een vasten grondslag kon geven, hoe wij deze kwestie inzien.
Met vriendschappelijke groeten van Goes, van Eeden en mij.
t.t
WILLEM KLOOS.
Den Heer P.L. Tak.
| |
Amsterdam, 8 Februari 1890. 2e Parkstraat 123.
Weledelgeb. Heer,
Dank voor uwe bemoeiingen in zake den heer Bolland. Of het stuk plaatsbaar is, kan ik u moeilijk zeggen, daar het eerst in rondlezing bij onze redactie moet komen. Verder moet ik, tot mijn spijt, bedanken voor uw vriendelijk aanbod, om de correctie op u te nemen, daar ik, als verantwoordelijk redacteur, gewoon ben dit zelf te doen, als de schrijvers geen proef kunnen of willen ontvangen.
Hoogachtend,
Uw dw.
WILLEM KLOOS
Den Heer Jacob de Haas Jr.
| |
| |
| |
Amsterdam, 12 Februari 1890. Jan v.d. Heydenstraat 259.
Amice,
Hoe staat het toch met het stuk dat Derkinderen en gij gezamenlijk zoudt vervaardigen? Wij mochten ons niet al te zeer in uwe medewerking verheugen in den laatsten tijd.
Indertijd hebt gij mij een betere afdruk van uw portret van Huet beloofd, dan die ik heb. Mag ik u daar nog eens aan her inneren?
Vriendelijke groeten aan je vrouw.
t.t.
WILLEM KLOOS.
Den Heer Jan Veth.
| |
Amsterdam, 12 Februari 1890. Jan v.d. Heijdenstraat 259.
Amice,
Voordat gij naar een andere plaats vertrekt en in een nieuwe omgeving zult komen, zult gij vermoedelijk wel uwe papieren nazien.
Vriendelijk verzoek ik u nu:
1o. alles wat door mij geschreven is, onder die papieren, aan mij te doen toekomen. Mij dunkt, dat is niet meer dan billijk, en het minste, wat ik, na al het gebeurde, vragen kan;
2o. ik weet zeker dat er nog pakjes met papieren van de N.G. bij u zijn, die ik successievelijk, in 't najaar van '88, bij u heb gedeponeerd. O.a. brieven van verschillende menschen aan Buitendijk. Zoudt gij mij die willen teruggeven? Zij zijn u van geen nut en dienen mij ter completeering van het archief;
3o. vermoed ik, dat evenals gij boeken van u bij de mijne hebt gepakt en naar v.d. Goes gezonden (b.v. een Keats en een Real Lord Byron), er ook nog wel boeken van mij bij u zullen liggen. Ook die wenschte ik gaarne terug te hebben. B.v. een Poot in 3 deelen en een Swaanenburgh's Parnas;
| |
| |
4o. zou ik gaarne van u terug ontvangen een zilveren zakinktkokertje, dat ik u in vroegere dagen eens gegeven heb, en dat door u sinds lang niet meer werd gebruikt. Er zijn voor mij familieherinneringen aan.
Ik ben natuurlijk van mijn kant bereid om, in ruil voor deze diensten, zooveel mogelijk dergelijke wenschen van u in te willigen.
t.t.
WILLEM KLOOS.
Den Heer Albert Verwey.
| |
Amsterdam, 20 Februari 1890, 2e Parkstraat 123.
Weldelgeb. Heer,
Bij deze moet ik u tot mijn spijt mededeelen, dat ik het niet waag als criticus van Engelsche verzen op te treden, en dat ik ze u daarom, hoe ongaarne ook, bij deze terugzend.
Achtend,
Uw dw.
WILLEM KLOOS.
Den Heer W.E. Verwey te Rijswijk (Z.-H.).
| |
Amsterdam, 20 Februari 1890. 2e Parkstraat 123.
Weledelgeb. Heer,
Met genoegen zal ik de door u bedoelde bijdrage ontvangen, en u mijn oordeel over melden.
Achtend,
Uw dw.
WILLEM KLOOS.
Den Heer Cyriel Buysse te Nevele.
| |
| |
| |
Amsterdam, 20 Februari 1890. 2e Parkstraat 123.
Weledelgeb. Heer,
Bij deze heb ik de eer u mede te deelen, dat de redactie van De Nieuwe Gids de door u ingezondene bijdragen, getiteld: ‘De kuischheidsmoraal en het Nieuw-Malthusianisme’, en ‘Welke weldaden het N.-M. ons nog meer bewijst’, minder passend voor het kader van haar tijdschrift oordeelt.
Ik doe ze u daarom, per postpakket, weder toekomen.
Hoogachtend,
Uw dw.
WILLEM KLOOS.
Den Heer W.M.H. Anten, Nijmegen.
| |
Amsterdam, 20 Februari 1890. 2e Parkstraat 123.
Beste Free,
Clausen besabelt me van dag tot dag: hij geeft de schuld aan den binder, en zegt telkens: Meneer, ik zal ze dadelijk terug laten halen, genaaid of niet, en dan krijgt u ze vandaag nog. Maar de dag gaat voorbij en er komt niets.
Nu heb ik hem gezegd, dat voortaan minstens 4 dagen na het uitkomen de afdrukjes er moeten zijn. Hoop nu maar op morgen Ik ga er zoo meteen weer heen.
Tak komt Zaterdagmiddag met me praten, beeft hij laten weten. Ik geloof dat dat ook beter is, dan als we dadelijk vergaderen.
Ja, die stukken van Chap zijn gek: ik zal hem nu vier boeken van ‘Maurits’ geven, om te kijken wat hij daarvan maakt. We moeten het plan niet heelemaal opgeven.
Ik geloof, dat we in deze 3 dingen nut van hem konden hebben:
1o. voor 't exact-wetenschappelijke, dat komt niet veel voor;
2o. zijn advies in het philosophische;
| |
| |
3o. de redactie (onder mijn controle) van een rubriek ‘Boekbeoordeelingen.’
Ik heb een brief van Doorenbos gehad, een van een Amerikaansch doctor uit New-York, twee nieuwe stukken van Delang, een plaatsbaar stuk van Evers (uit zijn roman), een nieuw stuk van Bolland over ‘Het Godsbegrip’, etc. etc. We moeten, als Tak er geweest is, b.v. Maandag vergaderen.
De groote schouwburg hier is totaal afgebrand van morgen, totaal. De brand is nog niet gebluscht. De beelden bovenop donderen er één voor één af. Ik heb Martha's verjaardag vergeten; maak haar mijn excuus en feliciteer haar van harte s.v.p. Tot ziens.
t.t.
WILLEM KLOOS.
Den Heer F. van Eeden.
| |
Amsterdam, 20 Februari 1890. 2e Parkstraat 123. (Jan v.d. Heydenstraat 259.)
Waarde Heer,
Het deed mij genoegen weêr eens iets van u te hooren.
Dat boek, dat is waar, was ik heelemaal vergeten. Het was onder mijn andere boeken blijven liggen. Ik heb het opgezocht, en zal het u de volgende week sturen. Vergeef mij mijne slordigheid.
Wat u van Kobus zei, daar schrok ik van. Ik mocht hem altijd graag lijden: ik hoop dat het niet ernstig is. Ik zal hem schrijven, dat hij mij stellig op moet zoeken als hij te Amsterdam komt.
De stad hier is in rep en roer. De groote schouwburg op het Leidschepiein is heelemaal opgebrand. Alleen de muren staan nog. De beelden bovenop vallen er één voor één af. Men zegt, dat in de tegenwoordige tijdsomstandigheden de stad geen nieuwe kan laten bouwen.
Wat u zegt van de N.G. vind ik zeer belangrijk, maar ik ben
| |
| |
't natuurlijk niet met u eens. Ik kan nog altijd niet inzien dat wij niet in alle opzichten gelijk hebben. Versta u mij wel: ik beweer, dat wij tegenover die geestelooze, duffe, kinderachtige zwakhoofden, die hier de officieele literatoren zijn geweest, maar die het al knapjes ophouden te zijn, en die u evenzeer verafschuwt als wij, per se gelijk hebben, omdat er leven in ons zit. Wij brengen den boel vooruit, wij zijn de wordende tijd. Daarom vind ik het goed, dat wij niet over onze mogelijke tekortkomingen philosofeeren gaan, maar zeggen en doen, zooals de God het ons ingeeft. Dat u echter anders denkt dan wij, vind ik even uitstekend en in den haak. U staat buiten den strijd, denkt in andere gedachtenreeksen, vergelijkt met andere dingen. Dat moet het nageslacht in's Gleiche brengen.
Uw opmerking over Delang vind ik geestig en juist: maar toch blijft het een mooi stuk. Niet met u eens ben ik, wat u schrijft over Verwey. Ik was aan de eer van ‘De Nieuwe Gids’ verplicht, openlijk te zeggen wat zijn laatste werk voor een knoeiboel is. Het zal hem zelf ook goed doen. Verwey is in een vreemde periode: zijn productievermogen is uitgeput; hij heeft door minder fraaie handelingen en door zijn onaangenamen omgang zijn beste vrienden Witsen, Boeken, van Eeden en mij van hem vervreemd. Hij staat nu geheel alleen, hij voelt zelf dat zijn artisten-carrière. voorloopig tenminste, gesloten is; hij wil nu literair-historicus worden. God geve dat het hem gelukke.
Ik schrijf dit niet om Verwey zwart te maken, ik zeg alleen wat iedereen hier weet en openlijk zegt. 't Jongetje is over het paard getild. Maar ik had toch meer fiducie in zijn literaire kracht gehad.
Waarde heer, ik ontvang gaarne brieven van u, heeft u lust uw hart nog eens uit te storten, doe het dan, u zal er mij genoegen meê doen. Wij zijn toch oude vrienden, en alle wereldsche kleinigheden zijn tusschen ons verdwenen, nu wij lang van elkander zijn.
Hoogachtend,
de uwe
WILLEM KLOOS.
Den Heer Dr. W. Doorenbos, Brussel, rue de l'Aurore 19.
(Wordt vervolgd.)
|
|