| |
| |
| |
Verzen door Hélène Swarth.
I.
Bloeddroppels.
In 't somber lommer van de vesteboomen,
Schreed voor mij uit een zwijgend mannenpaar,
Traag dragend, op een blankbedekte baar,
Eén, stervende al, van treinrails opgenomen.
Afkeer en angst doorhuiverden mijn haar.
Hoe droef die laan nu, waar ik placht te droomen!
'k Heb van dien man geen klacht, geen zucht vernomen.
Ik zag hem niet - Hij lag en bloedde maar.
Hoe duikt uit duister van zoo ver verleden
Dat beeld nu op, zoodat ik weerzien moet
Die donkre laan, bedroppeld, vóor mijn schreden,
Van 't vloeiend purper, dat ons leven doet,
Nu uit mijn hart, verplet, de droppels gleden,
Langs al mijn wegen latend spoor van bloed?
| |
| |
| |
II.
Trouw.
Rouwzwart van het regenlekken
Is de wegende zerk op je graf,
Waar pralende kransen bedekken
Den naam, dien je liefde eens mij gaf.
Onder 't hulstgroen, waar 't rood van de bessen
Mij droef lijkt als droppelen bloed,
Zoekt mijn hand, die de stekelen pressen,
Den naam, die voorheen klonk zoo zoet.
De letters, vol tranen van regen,
Die vormden, op aarde, je naam,
Die streel ik met wijdenden zegen:
Die naam eens behoorde ons te saam.
Tusschen 't bloedrood der bessenkoralen
En het hulstegroen, donker en scherp,
Laat mijn blanke seringen ik dalen
Op het rouwzwart van d'eenzame terp.
| |
| |
Met den geur van die bloeiende twijgen,
Zoo lentig, zoo teeder puur,
Laat mijn bede om hereeniging stijgen
Door de wolken naar 't hemel-azuur.
Als getokkel van regendroppen,
In de nachtelijke eenzaamheid,
Hoor ik dringend en vragend kloppen,
Al sedert je ziel werd bevrijd.
'k Richt mij op, in het angstvol duister
En dat kloppen mij klinkt als een klacht.
Aanzie hoe vol aandacht ik luister!
'k Zou begrijpen je fluistren, hoe zacht.
Nu kan ik maar enkel weenen
Om dien klop als de klop van je hart -
Kon mijn liefde je woorden verleenen!
Nu blijft ál een geheimvolle smart.
In mijn ooren de stilte nu ruischt er,
Waarin ik niet slapen mag -
O buig tot mijn lippen en fluister!
Ik luister in vroom ontzag.
| |
| |
| |
III.
Die naam.
Toen zij vroeg welken naam ik mijn dochtertje koos,
Gaf ik mild haar dien naam, als een blanke roos,
Den naam, bestemd voor den liefdeschat,
Eens mijn liefde beloofd en dien nooit ik bezat -
En ik noemde haar zacht bij dien teederen naam
En dat zij mijn kind was, dat droomden wij saam,
Met haar kopje aan mijn hart en haar oogen zoo blauw,
Die zij óphief tot mij en die leken zoo trouw -
Doch nu lang ze al vervreemd is, zoo ver, zoo koel,
Nu doorvlijmt, bij 't herdenken, me ontwijdingsgevoel.
O mijn kindje, vergeef dat 'k een andere schonk
Den naam, die nooit onze woning doorklonk!
Hoe kon meisjesgevlei overwinnen mijn schroom,
O mijn kind, dat ik zoek nog en roep in mijn droom,
O mijn kindje beloofd, dat zoo eenzaam mij liet
En de woning zoo leeg en zoo diep mijn verdriet?
|
|