speare ziet. De lyrische Shelley zingt. De dramatische beelder doordringt met het heden de toekomst. Voor den lyricus is de herinnering: vervulling. Heden en toekomst gaan erin te loor. De dramaticus geeft blijvende mensch-waarden die op zich zelf vergankelijk zijn; zij bestendigen zich door mathematische herhaling. De poète pure fixeert het anderzijdsche onvergankelijke in wat voorbij ging.
Het is de noodwendige ontbering die Bloem's gedichten ons suggereeren. Den zoeten doem van leven kan hij niet missen. De lente is er, maar het hart is niet ontvankelijk. Het weet van een ongekend ander Zijn.
Het onbevangen geluk, dat Bastiaanse aan de natuur beleefde, zult gij in dezen bundel tevergeefs zoeken. Het gedicht van Bloem is natuurlijk verheven. Physiognomisch: helderheid spiegelend in helderheid; glas in water weerkaatst.
Aan den mensch heeft hij geen houvast. Als een herrijzenis het droeve geluk van een bekend gelaat uit de vele vergetenen die gingen. Daden, als de meeste in wezenlijkheid onnoodig, hebben zijn droom ondermijnd.
Droef als een ondoordringbaar mistlandschap is hem dit gansche Zijn. Als een kreet van lang ingehouden pijn klinkt zijn ‘waarom?’ Het jeugdvuur is niet meer. Voorbij. Een ramp schuilt in dit kleine woord. In den nacht is de aarde rustig geworden. Onder 't stralen der najaarssterren weet zijn vereenzaamd hart zich één moment verwant met het ondoorgrondelijk heelal. Niets sterft geheel; de droom niet, het ontbeerde niet; de wezenlijkheid der verrukking keerde onverwachts en zelfs verinnigd terug:
Totdat we een avond, onverwachts getogen
Door onvrede, of door 't sterrenlicht misschien,
Heengaan en als een knaap met heldere oogen
Den onuitsprekelijken hemel zien.
(Blz. 24.)
Zijn aanhankelijkheid aan het kleine en wat verloren ging, aan al het droeve en vreugdevolle wat even luid werd, is diep en treffend. Tot verzoening geraakt zijn tijdelijke berusting nimmer. Op aarde, in het dal, wordt zijn eenzaamheid aangerand. Eeuwig