| |
| |
| |
[De Nieuwe Gids. Jaargang 50. Nummer 3]
| |
Nieuwe aarde door Johann Stellwag.
Eerste Brief.
Sinds ik je ken is er zoo'n wondere rust in mij gaan bloeien, zoo'n stille rust, waarop zwanen in het singelwater met den kop gekromd in de veeren te slapen drijven. De stad raast voorbij maar het deert hen niet; het is als liggen ze gewikkeld in een dikke deken van innerlijken vrede, die hen onverschillig voor de menschen maakt. Wij staan op van de bank van waar wij naar hen keken en voelen den grond onder de voeten wegspoelen. Wil je nog zeggen dat wij, menschen, de meerderen boven de dieren zijn? Ik geloof eerder aan het tegendeel. Dat een poes naast ons, en door onze kwellende gedachten héén, kan liggen te slapen, is voor ons het eeuwige mysterie van den zesden dag. Wat schiep God in ons bloed dat onze rust verstoort en verjaagt? Wij worden geduwd van gedachte tot gedachte, van oogenblik tot oogenblik door het lachende vraagteeken van het waarom. In ons allen brandt het vuur van het vanwaar en klotst het koude water van het waarheen. Ons leven is als de korte klacht die aanschreeuwt tegen de auto die den hond aan-reed, als het door merg en been gaande hortende huilen van een kind en dat plots verstomt.
O ons lachen kan als een heerlijk frissche wind door hoofd en hart waaien, maar is er iets tragischer dan de vroolijkheid? De dieren kunnen niet lachen. Zie, nu ik jou ken, is er zoo'n sneeuwen rust op mijn ziel neergestreken, die mij voor de buitenwereld niet kouder of warmer maakt, en den afstand die ons scheidt zoo koel-onlijflijk maakt. Want je woont toch ver weg van me, maar
| |
| |
het koude ijzer van stations en treinen kan deze koelte niet doen bevriezen. Sneeuw is niet koud, sneeuw is héérlijk, sneeuw is als fluweel op de hand en deze rust is als honig voor mijn hart. Als de perzikhuid aan ons voelen. Deze rust is de groote liefde, de metaphysische stilte waarbinnen God leeft. Deze liefde is eindeloos en oneindig als de horizon, dieper dan ons hart, hooger dan onze gedachten ooit kunnen reiken, want zij loopen te pletter tegen den hemel. Deze liefde is onmiddellijker dan een klok slaat, zachter dan het schemerlicht aan de oogen. Ik ben een afdruk van jouw beeld, mijn oogen zien de wereld door de jouwe als ik spreken ga, is mijn stem zoo vreemd en ver en oneigenlijk, zoo onbewust. Daarom is de droom zoo krachtig en reëel en zeer bewust, want dan zijn we weer gescheiden en loopen naast elkaar als twee paarden vertrouwd in 't tuig. O ik wéét nu dat de droom sterker en gelukkiger is dan de grijze dag en direct-warmer dan de zon. Vroeger dacht ik vaak dat we na den dood naar de droomen gaan. En Freud zei dat ze wenschen zijn in symbolischen vorm. Maar sinds ik jou lief heb, weet ik dat God ze te sluimeren schiep in ons binnenste, om ze door de stralen van het innerlijke licht, de liefde, tot leven te wekken dat ze oprijzen als een heilstaat die dan alleen en zóó de aarde overspreidt. De droom van jou is als het ons Heer in de processie, als het water dat Christus bevochtigde: hij zegent en sterkt mij. De liefde heeft haar vorm in de koele rust en haar inhoud wordt gevuld met het levende water - inwendig, den droom.
| |
Tweede Brief.
Ik denk dikwijls na over onze liefde. Ik heb je lief. Liefhebben? Is dat niet hetzelfde als de aarde en de wereld nieuw scheppen en draaien laten? De boomen en planten uit den vetten grond opspringen laten? De vogels laten vliegen en nestelen, de visschen in het glanzende water dartelen laten? En opnieuw de vrouw verwekken uit zich zelf en door zich zelf met eigen vleesch en bloed en geest?
Ja, ik ben jouw Schepper en toch ben ik afhankelijk van jou. Als jij er niet was, bracht de aarde voosheid voort en draaide de wereld niet zijn vurigen dans. En wat was jij zonder mij om
| |
| |
je niet alles te toonen wat ik heb leeren zien door jou? Waar wij samen gaan, scheren de vogels om ons en langs ons heen en buigen zich de bloemen naar ons toe, springen de visschen éven boven het water uit, want het slapende Onbewuste dat achter alles, menschen, planten en dieren, aanleunt, is in ons bewust geworden en lééft, zingt en denkt in ons tweeën en overal hier en gindsch, bij jou en mij, boven den grond, in de lucht en in de aarde en daartusschen door danst de wereld in ongekend-suizende rhythmen. Om ons heen drenkt zich de nacht in het verkwikkende zwart zoo weldadig aan onze oogen, en boven ons rijst langzaam de zon op en dringt diep tot ons door, zoekende ons hart. O, wij tweeën.... Een droom....: Zie, daar komen ze allen aan, twee bij twee, hun voeten raken de aarde niet, ze houden elkaar bij de hand en zien bijwijlen elkander aan. In ópwaartsche lijn gaat de stroom over heuvelen, dalen en bergen, door de lucht, over wolken naar God. Steeds meerderen sluiten den stoet en nooden anderen uit. Daar heft God zijn majestueuzen arm en spreekt. Over de schepping in dagen en over den mensch. Man en vrouw schiep Hij ze. Hebt elkander lief, dit is het eerste gebod. Zijn stem zinkt. Maar dan richt Hij zich in zijn goddelijke lengte op en er is een zoete geur van Liefde rondom Hem. Wie uwer liefhad om rijkdom of eer of lust zij verdoemd. Zijn hand wijst over de milliarden naar de diepte der aarde. Daar vallen er twee en sleuren anderen door hun val mede. Honderd. Duizend. Een ketting die langzaam met veel lawaai losgerold wordt bij 't te water laten van een schip. Een zwerm bijen aan een boomstronk. Honderdduizend. Een lawine, schuivend op dof gerommel. Wij staan op een kleine wolk tegenover Hem. Ik heb mijn arm om je geslagen, zoo staan wij daar. Een jaar. Een eeuw. Eeuwig? God ziet naar ons en zijn blik smelt den tijd. Zijn oogen beginnen te glanzen als een avondlijke zee. Zijn wimpers trillen als
bevende blaren. Zijn pupil is star als de nacht. Dan worden Zijn oogen vochtig, vocht drupt langs de wangen als morgendauw op het gras. Dan sluiten zich de oogen als in sereene rust der oostersche wijsgeeren. Het is goed, zegt Hij dan. Ja, het is goed. Zijn woorden ruischen als duiven naar ons toe. En wij staan daar glanzend in witte kleederen en de magneet van Zijn liefderijk Hart trekt ons aan Zijn borst.
| |
| |
| |
Derde Brief.
Vannacht kon ik maar niet in slaap komen. Ik ben opgestaan om wat te gaan lezen, maar ik moest steeds aan jou denken, hoe je eens op een van onze eerste avonden dat wij bij elkaar waren, piano speelde en nu en dan, als in herinnering, een regel zong. Je dacht toen zeker aan je kleine-meisjestijd - ach, ons leven. dat is de tijd, is steeds het verleden. Waarom moest ik vannacht opeens daar weer aan denken? Ons verstand en onze bewuste wil schijnen zoo belangrijk en hangen zoo vaak als een dichtbije tak voor onze oogen, maar ons hart, dat in den tijd verder af gaat kloppen, heeft toch een dringender stem. Wij moesten eigenlijk veel meer met het hart denken. O, dat warm-kloppende hart, dat als een globe de wereld van ons voelen toont, dat als een seismograaf onze handelingen registreert. O, dat hart, dat bitter kan zijn als gal, zoet als olijf. Het kan haten en liefhebben en van stemming wisselen als was het een kameleon. Maar het hart ziet ook tot de kern der dingen en betast proevend de kleur. De oogen van het hart zijn scherp geslepen diamanten of zijn van fijn metaal waarmee zij elken klank toetsen, en trillen onder een vlijmende disharmonie. De taal van het hart is de muziek. Het hart kan niet spreken, slechts voelen en zingen. Daarom vinden-wij-mooi met het hart en hebben dáár door lief. O, als ik muziek hoor, dan sluit ik de oogen en spreek met jou. Dan zie ik je van verre luisteren en even ophouden met wat je doet en zit je stil bij de luidspreker van mijn hart. Om het liefhebbende hart is rust en zachte muziek en 't groeit onder de zon van de Schoonheid en berst open als knoppen in den zomer. Als de Dichter zijn stemvork op het hart trillen laat, dan is er een echo van geluid in ons en dikwijls is Gods mond warm en groot vlak er voor, en fluistert het hart iets in dat 't opspringt onder de genezende kracht van Zijn stem. Dan gaat het zingen en dichten en God verheugt zich over den levenden jubel onder Zijn nabijheid. Muziek is de roepstem
van God en de dank van het hart. De taal van de Gods profeten en de sprake der liefde. Jij opende mijn hart door den klank die om je ruischte:
| |
| |
Muziek.
Lijfelijke woorden vangen niet de essentie
Van tusschen jou en mij geheimste weten:
Wat al ijdelijk spreken wij versleten
Om door te dringen tot der Ziel intentie!
Maar nu staat mij ook volop toegemeten
Geluk, dat vloeit uit betere dimensie
Mij toe, en dwingt mijn waarste Zijns-potentie
Vol-uit te groeien als ik bij je ben gezeten:
Te zeggen zonder woorden en gebaren,
Terwijl mijn oogen in de jouwe staren:
Je bent een vriend, je doet mij zoo bedáren....
Dan is muziek ons beider omgangstaal,
Zacht van jouw handen, die getrouw bewaren
Zachtheid van daden, 't mensch'lijk Ideaal.
| |
Vierde Brief.
De Herfst is er. Dat heerlijke deel van 't jaar dat als een bad de stoffige leden reinigt. De wegen buiten, die hard en norsch waren geworden onder de striemende zon, zijn losgeweekt en het is aangenaam voor de dichte schoenen er op te drukken dat 't spat. Maar die wind.... o, die stormwind, die als een sneltrein door de lucht vliegt.... o, hoor, hoe hij tegen de ramen drukt, zie hoe hij die trotsche hóóge wingerd wel naar beneden wil trekken. Neen, de wind heeft iets benauwends, het is mij als legt een man zijn knellende hand om mijn keel. En dan dit hart.... dat in den zomer jubelend openbloeide, het is zoo loodzwaar geworden en het hijgt naar adem onder de grauwe lucht. Die razende wind maakt den herfst tot 'n rommeligen Zaterdag, zoo'n dag, die als een hoog grijs gebouw ons den wijden blik verspert. In zulk 'n dag valt ons niet veel toe en ons jonge bloed gaat trager en dikker stroomen. Zooeven zat er 'n musch op de natte vensterbank, zoo'n warm, mollig dier, dat zon-zomersche herinneringen opwekt door de stoffige kleur van zijn veeren. Zijn oogjes keken schuin naar boven, naar den regen en den wind. Ik zag het hartje door de borstveeren kloppen. Hij schudde den heelen
| |
| |
herfst van zich af dat 't even, als in protest, rondspatte en vloog toen fluitend in den dag. Er is nu zooveel drukte om mij heen dat ik je stem niet meer zoo duidelijk hoor en de wind waait je beeld in mijn oogen soms éven uiteen als een hoop bladeren op 't kerkplein. Maar dadelijk herstelt het zich weer als elastiek en staat het weer gespannen op 't netvlies.
Ik heb eens een verhaal gelezen, dat ik zóó mooi vond, dat ik het heb overgeschreven. De titel weet ik niet meer, maar je kunt het heel goed ‘Hart in den Herfst’ noemen (het speelt in de Middeleeuwen):
Er zwerft ergens onder den hemel de gebukte gestalte van een man. Zijn voeten gaan traag onder de dorrende boomen. Waarheen gaat hij? Naar overal: hij zoekt zijn verloren hart. Vrouwen hebben er mee gespeeld, namen het mee in hun gedachten en nu is het weg. Menschen aan den weg, die medelijden kregen, zeiden: wij weten een kluizenaar die reeds zóóvelen heeft genezen, misschien kan hij je helpen. Daarheen gaat ten leste de man. Hij denkt: voor mij zal de kluizenaar toch de deur niet sluiten? Maar als hij den langen weg naar de hut inslaat, doet deze, huiverend door den al kouder wordenden wind, de deur dicht. Hij zit aan de houten tafel en leest. Van den verloren zoon. Het is nooit werkelijk geschied en toch gebeurt het iederen dag. En nooit is er een moeder of een zuster om hem te waarschuwen. Er wordt geklopt. Hij sluit het Boek en opent behoedzaam de deur. Hij, die een glimp in zijn ziel ontvangen heeft van Gods helder licht, dat de nieren proeft en het hart loutert, ziet den man aan. Waar is je hart? - Verloren? Hier zijn honderden geweest, die een te groot hart in zich droegen. Zij konden het luide kloppen niet weerstaan, het donderde in hen als een reuzenhamer. Zijn stem zwijgt, waait weg uit het deurgat. Beneden in de verte speelt een meisje met blonde kinderen. Haar pure stem lacht helder óp, dansend op het rhythme van haar jonge voeten. Er is een wind van jeugd om haar heen, en er is overal een plekje zon waar zij gaat. Zie, zegt de kluizenaar, dat gouden hart daar beneden.... dat kan je helpen. Ja, het wacht op jouw hart om het te vullen. Ergens in de wereld wacht zeker een hart op jou, op ons, ook.... op mij. Maar.... neen, op mij niet meer.... Dan spreekt de man, angstig, stootend giet hij de woorden in de ooren van den
| |
| |
oude. Haar jonge, onbewuste hart zou vroegtijdig bevriezen onder de kou van het mijne, dat weg is en waar nu ijs de holte vult. En dan mijn oogen.... Verder en verder gaat het meisje en vergroot de leegte tusschen haar en de mannen. Ga toch, met Gods hulp - is het afscheid.
Nu brandt de stilte weer in de hut. De kluizenaar verlegt iets op de tafel en veegt over het voorhoofd. Hij gaat achterover in den stoel leunen. Hij ziet den tijd terug toen hun twee harten één klankbodem hadden. Zij en ik, fluistert hij. Toen hun harten groen uitbotten en de blauwe wolkenlooze lucht daarboven was. Nu beeft zijn hart op den herfstwind van zijn spijt. Hij verliet haar om God te zoeken. Nu is er twijfel in het hart. Kon God zich niet laten vinden samen met haar? Wat is dat nu? Tranen springen van achter zijn moede oogen, blijven even tusschen de oogleden staan als verwonderden zij zich dat deze man ook dat groote verdriet kent dat allen verteert, en loopen dan langs de groeven langszij de mondhoeken in den baard. Eén hart vertrapte hij om Gods Hart te vinden. Zijn vuist balt zich ter hoogte van zijn borst. Er steken in de borst glassplinters. Het lijf schreit schokkend en valt tegen de tafel. Hij zwaait naar de deur. De wind bolt de tabbert en zwiert door de haren. Hij spert den mond open, een windstoot slaat de tong terug. Zijn oogen glanzen lumineus. Hij roept een naam. Nog eens en nog eens, onduidelijk, droog, stroef als voeten op grint. Niemand antwoordt. Het is donker en het meisje weg en de vreemde man God weet waar. Daar op dien bergtop staat een donkere figuur met armen wijd uit als een kruis.
| |
Vijfde Brief.
Sinds ik je ken is de geheele natuur met zulk nieuw en jong gezond groen overgoten, het moet mij zijn als toen ik de aarde voor het eerst zag. Want de oogen van het kind trekken de kleuren naar zich toe en voelen hun zieltje er door verlicht. De kleuren, wat zijn dat? Slechts reflecties van het licht op den oogspiegel? Neen, de kleuren zijn warm en leven en ademen en zijn ons innerlijk verwant en maken ons vertrouwd met deze anders koude aarde. De kleuren zijn als een streelend behang in
| |
| |
een kamer, waarbinnen het goed is en rustig te zijn. Zoo wandelen wij tusschen de kleuren en weten ze psychisch en ik kan ze met de oogen dicht nog raden maar niet lijfelijk betasten, want ze liggen door de oogen heen ver achter in de ziel. Door jouw innerlijke warmte heb ik opeens gevoeld dat het zóó is, o, je laat me zoo léven. Het is me of het rood en het groen door me héén gaan, vooral het groen, dat wijd-uitgestrekte gebied, waarop ik mij wel storten kan, ik heb onlangs geprobeerd het je zóó te vertellen:
Landschap.
Het overdadig groen zoo zacht aan oogen
ligt vrouw'lijk open van een rustige muziek;
ik voel mij uitgestort psychisch onttogen
en drinkend zinken oceanen diep,
tot waar de horizon in wijde bogen
opnieuw terugdeinst als zoover men liep:
o, 'k weet zoo goed dat aardsche grenzen logen
sinds ik dit wijde schoon eenmaal besliep.
Ik geloof, dat wat men het Pantheïsme heet, met dit ons allerinnerlijkst voelen overeenkomt. Ik heb er zoo vaak over nagedacht of God kleur hebben moet. Ik bedoel het niet in dien zin dat men spreekt van zijn gelen haat of rood-vurige liefde, neen, als wij na den dood vervloeien in de Eeuwig-Psychische Ruimte die God omhult, of wij dan doortrokken worden van zijn innerlijkst warm-lachend Zijn, dat wij niet kleurloos kunnen denken. Want God is het accent der dingen, de kleur-glans en toonrijke klank die het slapend woord wekt. Daarom is Hij ook persoonlijk. Om ieder van ons is een sfeer van kleur, zooals om een gedicht. Om jou is een aureool van goud-witgeel en van zilver als je slaapt, dat me zoo aan mijn kindertijd herinnert, toen ik zooveel over de engelen hoorde. Daarom zijn we zoo verwant door een innerlijk licht, dat ik soms wel eens vol uit-zucht van dankbaren vrede. Daarom moest ik, in het begin, steeds naar je kijken en ik voelde mijn ziel volloopen. Om je heen was zóóveel kleur en warmte en licht dat ik er in den donkeren nacht mijn droomen mee voedde.
| |
| |
Mijn droomen waren helle paleizen van licht, ik voelde mij opstijgen door sferen van goud, waarin sterrewerelden wentelden. Sinds dien had ik toegang tot God. Een van die eerste visioenen is onvergetelijk en sinds weet ik dat droomen geen symbolen zijn, maar allerreëelst leven. Hoog boven de wolken steeg ik rondom:
Omsloten door het donker firmament
Waar zilveren sterren als geciseleerd
In blonken en de lage koele maan,
Japansche lampion, in 't rond ging droomen,
Lag hoog het paleis het goudene van God.
Zooals oudtijds een Middeleeuwsch kasteel
Van binnen licht, bij brug en wallen zwart,
De grootheid van zijn heer zwaar-machtig toonde.
Heerschte alom, gelijk hóóge viool
Stijgt uit 't orchest in Brückner's symphonie.
Ik trad er binnen. Mijn voorzicht'ge tred
Weerklonk bij ied'ren stap gaand door de hallen
Onder de hoog' en rondgebouwde bogen.
De breede zalen klaterden van goud
En licht van lusters' geel-goud warme glans.
Bedrijvig zag ik grijze kunstenaars
Rodin? of oer-mensch Michelangelo?
Bebeitelen het grove marmerwit
Vormend naar vormen van hun ideaal.
En and'ren elders in hun scheppingsdrift
Legden een teeder kleurenmozaiek
Van kleurenpracht en kleurenfantaisie.
Zoo kwam ik plots in 't midden van 't paleis
Waar Dichters zingende op eend're maat
Schiepen een lied vol van muziekrhythmiek.
Alle geluid vervloeide naar den troon
Den magnifieken statigen, waar God
Zich luist'rend wendde, als fijn criticus
Aandachtig prijzend and'rer lied beoordeelt.
O, hier te toeven, samen, welk genieten!
Eén waaiend koor van stemmezwaaiing
| |
| |
Dieper en hooger naar het lijf kan geven
Al op de maat van 's kunstenaar's wil.
Zacht-zoele windstroom, die, aangedreven
Buitelt den mensch in tijdlooze draaiing
Los, los van tijd, om der ziele spil.
Doch ik ontwaakte. Zie, het was een droom.
| |
Zesde Brief.
Statig hierheen als zwanen.
Langzamerhand beschrijven
Zijn nu wellicht in het Oosten
Van 't roode zonlicht doorzichtig
Wekkend den nacht die troostte
Den mensch dáár, makend hem plichtig.
Nu sta ik voor mijn venster in de avondstilte. Hoe kwamen zóóvele verre sterren hier verdwaald? Wonen daar ook menschen met een koel-voornaam bewegend verstand als wij en een regionen-wijd hart? Bidden de sterren wel eens en is hun val van die grandioze hoogte een verdoemenis? Ik weet: de sterren zijn Gods boden om ons te waarschuwen, door kleine onmetelijkheid, dat wij niet zouden weten den juisten afstand die ons scheidt van God. Dat wij ons niet hoog zouden oprichten en zeggen: Ziet hoe hoog en groot wij zijn! Wij reiken met de kruin tot aan Gods voetzolen. O, boden van daarginds, ik ben u dankbaar en voor uw bloem, nog badend in het licht van eene donkerroode avondlijke zon.
Ofwel: de sterren zijn Gods oogen, die sinds eeuwen over ons zijn. Zijn mikroskopische lenzen zien klein wat groot en groot wat klein is en houden menigmaal een beeld wat langer vast en dan spoelt het hartebloed van dien mensch terug in de eeuwigheid. Dan is Gods adem boven hem als een wolk en staat zijn lijf als een schaduw achter Gods licht. Dan verzengt Gods
| |
| |
brandende oog dien mensch als hij in Zijn Focus staat. Maar nu zijn Gods oogen koud en bewegingloos als heeft Hij het Hoofd wat ter zijde gelegd, en verwacht de warmte van den zuidelijken kant. Zijn oogen staan strak, nu en dan slechts beweegt Hij de wimpers, dan zeggen de menschen: ‘wat fonkelen de sterren vanavond.’ Is God bedroefd over dit koude jaargetijde? Door de koude lucht heen ziet Hij hoe de menschen nog grijzer zijn en hoe het bloed stolt in de planten. Hoe de visschen met trage kieuwen het ijskoude water in en uit het lijf spuwen. Hoe eenden met hun klagenden roep als zeilbooten over de ijslucht zeilen. Hoe de kruisen der kerktorens als spitse silhouetten tegen de witte koude afsteken. Hoe de aarde, en de menschen er op, als één zwart verbrand bosch is. Hoe hun harten koud en zwart zijn, en Hij denkt aan Zijn Hart dat de wereld zoo lief had vóór duizend jaar, toen óók de adem een damp werd en de menschen vluchtten naar de warme herbergen en tusschen het warme stalvee beschutting zochten. Toen Zijn oog als een reuzenster de aarde tot zich hief, als wilde Hij haar verwarmen. Maar de menschen bleven dezelfde, slechts drie uitverkorenen zagen Zijn oog en ijlden over de aarde naar een hoogen bergtop waarboven de ster stil bleef staan, en koesterden zich. Nu zijn de menschen wellicht nog kouder en hun hart, maar nu is Gods liefde niet meer lankmoedig, nu fronst Hij zijn wenkbrauwen dat de menschen zeggen: ‘Ziet, welke sneeuwwolken.’ Gods oogen haten deze koude zwarte wereld, daarom gebiedt Hij de sneeuw dat ze de menschen reinigt. Nu valt die donzen reine bloesem van den Paradijsboom op de aarde en haar volkeren en bedekt hen met den mantel der zuiverheid. God roept alle wolken tezamen en zij gehoorzamen aan Zijn bevel:
Door deze grauwe monotone wereld
slaat er de wilde sneeuwstorm van omhoog
zijn roffelende trommelmaatslag heen.
Menschen zijn zwart - wit is er géén!
Nu zuiv're adem Gods hen overtoog,
dragen zij zichtbaar voor hun wereld
het teeken van hun schande als dit:
door God geslagen met een doem van wit.
| |
| |
Nu is het weer Kerstmis en wilde ik wel de pen in de sneeuw doopen om je van mijn gelouterd hart te spreken. Gods oogen waren vanavond zoo mild en wijd-open. Zooals de jouwe toen ik zei dat een man beter kan worden door een vrouw. Als een vijver zoo rustig en donker. Want er leeft in jouw oogen een wijde rust. die mij vroeger rusteloos maakte, maar nu ik gereinigd ben, mij vervult van een zachtsprakige melodie. Zóó wist ik nooit het spiegelend diep begrijpen van menschen en van klanken toe-gesloten verdriet, want ik dacht altijd dat in den loop der jaren onze oogen gingen schemeren en harten blind werden. Maar nu zie ik ook de oogen van Christus voor me. En de oogen van Mozes toen hij Jahwe zag. En de oogen van Stefanus. Nu is het weer Kerstmis en nu zullen we de kaarsjes van alle Kerstboomen met ons witte licht aansteken, dat in ons brandt en ik zal als het kindje in Maria's schoot bij je rusten.
| |
Zevende Brief.
In mijn tuin bloeien de liefelijkste planten den zomer en winter door en er is geen bloem op de aarde die er niet bloeit. Vaak wandelen wij er samen door en dan zijn wij kleine kinderen in droomland. Er is ook een vijver met koele visschen er in. Ik lig zoo graag aan den oever in het groene water te kijken, en snuif den mysterieus prikkelenden geur in mijn neus op. Ik heb de visschen alle een naam gegeven en als ik roep komen ze naar boven schieten met gewende staart en spreken druk met me over jou dat het water belt en bobbelt. Dan vertel ik dat je er niet bent, maar dat je heel gauw komt, maar ze gelooven het niet en keeren zich met een ruk af naar de diepte. Nu zit er een blauwe libel naast me, ik mag de glanzende teere vleugels streelen om te voelen dat het toch werkelijkheid is, dit wazige sprookje. Zij is een danseres, zegt ze mij, en ze spreidt haar vleugels en sluit ze en spreidt ze en telkens wordt het blauw lichter en donkerder en het lijfje trilt van emotie. Ik lach en zeg dat ze mooi is, haast zoo mooi als jij, zeg ik. Zij toont haar gansche bevalligheid door zigzaggend voor me uit te dansen. O, ik vind het zoo heerlijk om een ranke goudvisch te omvatten, het is zoo koel in de hand. zoo gespannen, 't is net alsof ik mijn hand om je heupen leg.
| |
| |
Een klein tijdje houd ik haar zoo, dan laat ik haar in het water terugglijden langs duim en wijsvinger en de staart is in de hand-holte als zijde. De torren zijn net als jouw zwarte oogen die wandelen. Tegen den avond als de dag zacht is geweest, verheugen de muggen boven het water zich al weer op morgen. Ik staar in hun beweeg, dit primitiefste aller levensblijheid. O, als ik vleugels had, dan liet ik mij op mijn gepeins met gesloten oogen drijven, als de meeuwen boven de zee. Dan was ik naamloos en onbewust en toch mij-zelf zooals ik werkelijk ben. De suizende wiekslag suste mij in slaap. De vogels namen mij mee, maar het liefste dreef ik alleen, slapend, over de wijde zee, met het donker gebruis in mijn onderbewustzijn. Het zou ruischen tegen het verlangen naar jou en ik zou weten dat jouw fluisteren 't was. Nu zie ik je met mij loopen over de geharkte paden en de bloemen staan allemaal keurig in een rij als een eerewacht. Je oogen zie ik schitteren en ik weet precies wat je doen gaat: je handen wuiven achteloos over de zeldzaamste bloemen, maar je knielt neer voor het vergeet-mij-nietje en je kijkt in het viooltje net als in je spiegel. O en hoe voorzichtig blaas je tegen de pluisbol van zoo'n gewone paardebloem, die toevallig in het gras mee opgegroeid is, en je volgt met je oogen een pluisje zoo ver als je kunt, dan spring je naar voren en blaast zóó hard dat het wegstuift voor goed. We loopen samen verder, maar je blijft zwijgen, mij nu en dan tersluiks aanziende, want we weten zoo goed wat er gebeuren gaat. Ik til je over de heg en je valt languit in het hooge wilde gras en terwijl je een narcis tusschen je vingers laat wentelen, vertel ik, over de sloot turende in het weiland, hoe ik je vond: Toen ik nog een heel klein jongetje was, liep ik wel eens uren buiten te wandelen 's zomers. Op een keer verdwaalde ik in een statig wijd park. Of alles werkelijkheid was, of dat ik het achter de gesloten oogen zag, weet ik niet meer,
maar de maan werd een groote gele bloem en toen ik nauwkeuriger zag waren de bloemblaadjes elfen. Een voor een vlogen ze los en kwamen in een kring om mij heen staan. Ze waren zóó klein, dat ik er een reus bij was. ‘Wil je een spelletje met ons meedoen?’ vroegen ze allemaal tegelijk, ‘jij mag kiezen.’ ‘Kennen jullie: ik zie, ik zie wat jij niet ziet?’ vroeg ik. ‘O ja’, antwoordde de grootste onder hen, ‘maar je mag niets kiezen wat buiten onzen kring
| |
| |
groeit. Jij mag beginnen.’ ‘Ik zie.... ik zie.... het is zóó wit.... ik zie wat jij niet ziet.... o, de heele kring staat er vol mee.’ ‘Madeliefjes, dat is gemakkelijk’, riepen ze, ‘je moet het veel moeilijker maken.’ ‘Het is zoo geel.... zoo als jullie zijn en o zoo slank.... zoo slank als een meisje kan zijn en het heeft een groene jurk aan en....’ ‘Meisje? Groene jurk? Wat is dat’, riepen ze door elkaar. Ze konden het niet raden, want het stond buiten den kring van hun voeten. Het stond zoo slank en hoog en de wind deed het naar mij knikken. Dien middag zag ik het voor het eerst en ik was zoo blij dat ik dat gekozen had alsof het een duur speelgoed was - O, ik weet heel zeker dat jij het was die daar toen stond, want toen ik je weer zag toen je gegroeid was, herinnerde ik mij alles weer. Weet jij wel wat het was? Luister maar, jij Narcis:
Narcis, o slanke, waarom koos ik jou
dien middag in het juichend groene park?
Herinnering aan lang vervlogen uren,
toen wij tezamen waren op het feest,
dat slechts in kinderdroomen wordt gevierd....
O ranke elf, ontgoocheling van later!
Want wij zijn bij dit leven éénmaal jong
Maar dat nog éénmaal deze droom ópbloeide
Van middag in dit juichend groene park
Narcis o slanke, daarom koos ik jou.
Nu slenteren wij in den paarsen schemer door de velden naar huis.
| |
Achtste Brief.
Als ik jouw naam roep proeft mijn tong als van honig.
Soms, als ik op 't onverwacht aan jou denken moet, schiet er een brand in mijn wangen, en slaat er een vlam in mijn hersens, zoodat ik recht-op spring, als ik aan den dood denk, hoe zijn vuist tegen ons hart zal staan dat 't schrikt en stilstaat. Maar ik troost mij dan ook weer spoedig als ik bedenk dat wij ‘dood’ zijnde veel onmiddellijker zullen leven en deze aarde, deze bonte, vette,
| |
| |
prachtige ster, zullen indrinken. De dood is de katalysator van het leven, niet droevig, maar als een zonnige Paaschdag. Daarom kan ik gerust weten dat jij ook eens als een marmeren beeld in mijn herinnering zult staan, als ik er dan nog ben, en je bloemen meegeef in de hand. Maar ik vermoed dat dan je naam mij een anderen smaak in den mond legt. Ik geloof echter dat wij samen zullen sterven en samen weggelegd worden, want wij behooren sámen de aarde toe. Dan zal voor het laatst dit aardsche licht van witte rozen om onzen mond spelen. De sneeuwwitte stem van de sering zal een Te Deum zingen en de geur van de jasmijn zal de bokaal van onze ziel vullen. Wit zal de aarde zijn, witter dan het wit van het laken. De oogen van God zullen ons niet verblinden en nergens valt schaduw. De dood.... is dat niet de lichte verrijzenis achter de aarde? De innerlijkst-witte opstanding van achter de dingen? De Emmaüsgang van ons beiden langs de ziel der aarde? De dood is het innigste van wat er met ons staat te gebeuren. Wij zijn als schelpen waarin de Eeuwigheid ruischt. Eeuwig. Ongestoord. Harmonieus. Zuiver als het maanlicht en zóó weldadig, in een brééd-uit ruischende vervloeiing. Wij zijn als een zilveren zee onder sterren, zóó gelaten, zóó ver, zóó doorzichtig. Ons aardleven is een hang daarheen. Een onvolkomene. Dit leven is de helling daarheen, een berghelling met omhoog en bezij groene wouden, grillige varens en bloemen en vogels schichtig als de gedachten. In ons bloed stroomt een dalende beek en spoelt onzen angst, onzen doodsangst voortdurend voor zich uit. Ons denken tracht kalm en statig de angstrimpels uit te drijven en bouwt torens van systemen om de menschen veilig te stellen daarbinnen voor het stijgende Styxwater. En in onze verzen is de dood als de roep van een vogel uit een ver, vreemd land, klagend als in koorts. Maar de dood is prachtig en glorieus. Proef
smakkend dit leven en verzadig je aan den geur van deze aarde, hoog ópsnuivend, dat je longen zich spannen. Stort je torenhoog in het water en begraaf je in het duinzand dat geurt naar zee. Drink de lucht uit de schaal van je mond, dat je wel kan gaan zweven en ga liggen in een bed van rozen, dat de geur op je dauwt. Ruik en proef de sappige vruchten, haastig en met groote happen, dat het je is als zakten je tanden mee in het sap. Laat je oogen knipperen in den schellen dag en laat je huid glanzen
| |
| |
van den regen, dat je bloed jeukt onder de huid. Laat je lijf tintelen van de sneeuw en laat je haren loswaaien in den wind. Stort je over de aarde en lééf, lééf, zeg ik je. Want zoo is de dood, alleen nóg intenser en dieper én wijder is hij. Hij is prachtig en glorieus. Hij is als een wervelstorm en een zomernacht. Hij is als een gevecht en een grazende kudde. Hij is als een stuk ijs in den mond en als fluweel in de hand. De dood is leven door het lichaam van God.
| |
Negende Brief.
Zooals een sneeuwkristal, klein en trillend als een ster, dat in mijn open hand gevallen, voorzichtig door mij meegedragen wordt, dat millioenen sferen en werelden van deze wereld verwijderd, toch ademend in deze lucht hier, sluimert, zoo minutieus-teer en gevoelig leef jij op de bodem van mijn herinnering. Menigmaal, als ik sta voor de gesloten spoorboomen en een rammelende trein mijn wachtende stilte boordevol giet met den vloed van zijn stalen geweld, dan grijp ik spontaan naar mijn hart om je te beschermen. Je bent dan een klein meisje met een donkerblauwe jurk aan en een rood kraagje, dat parmantig en als naar achteren gekamd neerhangt. Je zit in de gele bank, het bruingekafte aardrijkskundeboek ligt voor je. De zon staat op de rogge- en boekweitvelden in Overijssel. De klas is een bruin veld veen, de voeten zakken zoempend er in weg. Dat is goed voor sterke mannen met hooge laarzen, denk je. Twente laat zijn schoorsteenen rooken. Gelderland is zandgrond. Apeldoorn, Het Loo. Wij stoeien en schoppen de blaren weg en zoeken salamanders die wij morgen trotsch toonen. Ik zie een mooie paddenstoel. Daar staat het jampotje met een schuivende rups op een bladstengel. Maken ze daar nou zij van? Ik krijg een kleverig stuk chocola van je en jij mijn sommen. Ik kijk even in je oogen. Ja, ik heb je lief, maar het lokaal is zoo laag en warm en vol en het leven zoo hoog-trotsch en koud. En de kromgebogen vingers, die zich meer en meer aan den penhouder gaan wennen, staan zoo onhandig tegenover later. En God is een moeilijk strafwerk of een overgang, het is een héél enkele, die diep in zich Gods plant iets hooger voelt groeien, maar die speelt ook niet mee of voor spek en boonen. Die plant
| |
| |
groeit immers in de stilte en niet in het joelende vrijkwartier. Die plant groeit in het vreemde kind, niet aan den zonnigen weg, maar in den kruisgang. Ja, in de dakgoot van een zolderkamer. Eigenlijk is die plant heelemaal uitgestorven. Toen de mensch nog geen hersendier was, konden zijn oogen soms zoo verwonderd glanzen, zoo melancholisch als van een dier. Of ze konden schitteren als de jubel in kinderoogen, zooals de zon in het water kan dansen. Toen was God nog een geweldige, die met rotsblokken wierp en zijn hamer zwaaide. De menschen vluchtten angstig in de lössholen en hun harten hijgden en de oogen rolden als van kleine bruine apen. Tusschen twee vuursteenen, die ze knietterend tegen elkaar sloegen, vlamde Gods gezicht fel óp. De pezige klank van de trillend afgeschoten pijl klonk als een murmelend gebed. En Gods stem was in wuivende boomtoppen. De eeuwigheid ruischte in hun zielen als ze plots voor de zee stonden, of als een der vrouwen, die het jachtwild reinigde bij het oplaaiende vuur, zacht begon te zingen. De nacht was een sterk geurende bloem, een prikkelend kruid. Een muziek. Een heimwee. De dood een rotting van smaragd beweeg, sterk en innig.
Nu schijnt over onze droomen het electrisch licht, troebel als matglas. Waar een nachtvogel riep en een jakhals den man naar znij boog deed grijpen, rijt nu een claxon onze ziel uiteen, als de kreet uit de immense schorre keel van een reus. Waar een tijger, sluiploerend een neger besprong, rijden vrachtautos over onze hersenkas. Maar jij doopte mij met het water uit de rivier der eeuwige stilte, die als een zilveren halo om de aarde stroomt. Wie er mee bevochtigd werd, let op het spreken van God in de elementen. Als kind kon ik héél vaag en ver luisteren er naar. maar nu is mijn oor een echo van klank wéerkaatsende zijn stem, als een profeet. Jij zalfde mijn oogen met olie van gouden klaarheid, dat het mij was als vielen er zeilen van mijn oogen. De nevels zijn opgetrokken en uit mijn oogen staat een regenboog over de aarde uit. Jij brandde mijn hart met vuur, dat ik mij voel als na een onweersbui. Gods plant is in mij gaan ontkiemen en de dauw van mijn dankbaarheid besproeit haar. Nu zie ik God overal en ik sta soms plotseling voor mijn kindertijd, toen ik in de bankenrij achter je zat. God was er ook en lette op ons tweeën. Later toen je wegging, nam je Hem mee. Een vrouw kan niet
| |
| |
zonder een god. Een man wil er zelf een zijn. Nu jouw zon in het huis van mijn hart woont, staan zijn sterren wakend over het dak.
| |
Tiende Brief.
Ik schilder je ten voeten uit:
Het korzelige ravenzwart met den glanzenden weerschijn van de spiegelende groene pauwestaart. Het wit van de waterlelie vermengd met de gele boterbloem. Het glazen oker van een reeënoog, maar voller, véél voller. Een bleek rose-roode wilde roos, tezamen met de warm roode geranium. Ivoor en melksteen. Vruchtvleesch van de meloen, vol aangebracht. De zwelling als van innig geluk, langzaam glooiende óp. Bruin fluweel met een smallen plooi als een dal. De gebogen kustlijn getrokken op de spanning van het trommelvel. Stevige breede penseelstreken, wat lager de gehalveerde cirkel van de gespannen boog, uitloopende in de enkelspang, daar vastgehouden. En de armen? Denk je dat ik het gaafste kunstwerk der Oudheid, de Venus, dat wij bezitten, zou kunnen overtreffen? Die marmeren vrouw is onsterfelijk en haar lichaam is eeuwig jong en eeuwig vrouwelijk, want waar een man zijn armen uitstrekt, biedt een vrouw haar sprekende lichaam zwijgend en beheerscht. De man is naar zijn armen gaan staan als een rechtoppe aap, onhandig het pezige lijf zwaaiend. De gespreide handvingers wekken een tastend vermoeden naar een zwemvlies als van een amphibie. De arm van een vrouw is als een gepolijste roeispaan waarmee zeemeerminnen in het water schaterend elkaar nat spatten. De geronde boog der dijen smal afwaarts gaande langs de gesloten beenen in de voetvinnen heeft den typischen vorm van de zoetwatervisch, die in den Rijn en in aquaria zwemt. De smalle kleine hand is als een aanminnig gebaar en de ironie van een groote vuist. God schiep je op een zwaar bewolkten dag, toen de man zijn armen over den akker kromde en zijn peinzende gedachten als vogels voor hem uitvlogen. Het werd een oogenblik licht, de wolken rafelden open en de zon sneed er doorheen als een bliksemschicht, dat de man omhoog keek, de oogen beschuttende met de ruwe hand. Er viel een straal op het gegroefd gezicht, dat de mond zich onmerkbaar opende tot een glimlach. Hij stond
| |
| |
daar bonkig met gespreide beenen, de handen hangende boven de knieën, met verheerlijkt gelaat. Toen sloten de wolken zich weer dicht opeen en boog de man zich weer over den grond, de ossen met een korten roep verder drijvend. Maar in zijn hart groeide het licht verder als een herinnering, als een droom van zongoud. Totdat hij weer dat licht opflitsen zag en om zijn mond die warme lach speelde, van boven den akker. Zijn trekken ontspanden zich tot een nieuw gelaat, zacht als van een kind. Toen hij zich tegen jou aanvlijde, schreide hij zijn harde wezen uit tegen jou en terwijl je zachte lichaam zijn hoekige hardheid wegspoelde, was er een dankbaarheid in zijn oogen als een wijd uitloopende golfslag, en een groei naar geluk als een kat in den slaap.
|
|