De Nieuwe Gids. Jaargang 50
(1935)– [tijdschrift] Nieuwe Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 196]
| |
‘Het wezen van het dichterlijke’ door Willem Kloos.(Ideeën over Kunst en Schoonheid door L. Hoyack. Uitgave van de N.V. Uitgeversmaatsch. Ae.E. Kluwer, Deventer.)Allengskens in den steeds kalm-hartstochtlijk geestlijken, en dus, toen ik een jonge man was, tamelijk verscheiden geworden loop van het nu reeds zestig jaren lang meer en meer bewust-gegroeide en mij thans wat sneller verwoordbaar gewordene gevoels- en gedachteleven der eigene allerbinnenste Inwezendheid die mij gelukkig nooit verliet en die dus nog altijd als logische Essentie vreedzaam voortgaat haar dingen in mij te doen, dus stevig te arbeiden, heb ik mij hoe langer hoe meer vertrouwd weten te maken met het innerlijkste Wezen en de verste Wezendheid van alle dingen en inzonderheid met die der Dichtkunst.
En ik bleef dus het hierboven vermelde werkje van den heer Hoyack met veel belangstelling in de hand houden toen ik het had ontvangen en uit de titellijst der hoofdstukjes gewaar was geworden, dat het negende en laatste kapittel in 14 bladzijden een ‘Beschouwing over het Wezen van het Dichterlijke’ geven wil. Want ik dacht toen, met mijn gewone rustige gemoedlijkheid dadelijk: Dat kan interessant of tenminste kurieus zijn.
Immers mijn heel menschlijk Bestaan door tot en met den dag van heden, ben ik mij, krachtens mijn eigen karakter en geaardheid, met de Dichtkunst blijven bezig houden en het benieuwt mij dus wel een beetje wat ik hier over dat altijd belangrijk voor mij geweest zijnde onderwerp te lezen krijgen zal. | |
[pagina 197]
| |
Och, reeds oneindig lang geleden, want in 1878, toen ik nog niets meer dan een gewoonlijk ernstig-mijmerende en ijverig-werkende knaap was en Rhodopis, volkomen onverwacht voor mij, begonnen was uit mij te voorschijn te schieten, ging ik, onder het tamelijk vlugge schrijven er van, onwillekeurig even tot mijn gewoon dagelijksch Zelfje terugkeeren, en vroeg ik mij toen af: Hoe kan het in 's Hemels naam gebeuren, dat ik hier nu, wat men noemen kan, te ‘dichten’ zit, terwijl ik mij toch op de 5-jarige Hoogere Burgerschool nooit heel erg kon gaan interesseeren voor de verzen, die ik in mijn schoolbloemlezingen vond staan? En toch zit ik nu zelf op eens deze honderden regels te schrijven, waartoe ik mij van binnen uit als door een vreemden wil gedwongen voel. Het is mij, of mijn gewone daaglijksche Wil, die altijd rustig en konstant is en regelmatig zijn best in alle dingen doen blijft, heelemaal buiten of terzijde van dit verzen schrijven blijft staan. Want ik ben tot mijn schade ja, eigen verveling soms, eenigermate stug-stijf geboren, zoodat ik naar buiten veelal verlegen lijk, dus ik kom niet heel makkelijk, nooit geweldig-snel tot iets en als de een of ander mij b.v. zou vragen, om hem te helpen bij het schrijven van een versje voor den verjaardag van zijn Moeder, zou ik geen kans zien om twee regels op elkaar te laten rijmen, hoe graag ik hem overigens helpen willen zou. En zie, nu kom ik, vreemd-genoeg, er toch uit mijzelf toe, om te schrijven, zonder dat ik er vooruit over heb gedacht. En wat ik hier nu op het papier bracht, staat niet in Grote's History of Greece. Dus hoe ontstond dat? De eenige oplossing is, al lijkt deze mij heel vreemd, dat er nog iets of iemand anders binnen in mij schuilt, die dit doet, en die schoon heel anders, toch eenigszins de zelfde moet zijn als ik, want anders zou hij niet met mijn hand kunnen gaan schrijven. En hoe zit dus mijn allerbinnenst Menschzijn eigenlijk in elkaêr? Het schijnt een rare boel te zijn, maar er moet toch een redelijke verklaring voor wezen, doch misschien, als ik maar goed op blijf letten en nadenken, kom ik er later beter achter: ik moet geduldig afwachten.’ En ik herinnerde mij toen, dat ik vroeger, op school, ook wel eens plotseling aan het rijmen was geslagen, heel spontaanweg maar toen waren dat would-be grappige versjes, die ik wat later, toen ik ze toevallig terugzag, niet meer aardig vond. En ik verscheurde ze dus, wat mij, toen ik volwassen geworden was, wel | |
[pagina 198]
| |
eens heeft gespeten natuurlijk. Doch niet zoo heel veel jaren geleden kreeg ik tot mijn verbazing een brief van Dr. Moll, dat mijn oude schoolkameraad Mr. A. Lind, aan wien ze een halve eeuw vroeger door mij gericht waren geworden, mijn handschriften aan het Haagsche Gemeente Archief had gezonden en Dr. Moll was zoo allervriendelijkst er mij afschriften van te sturen. En zoo weet ik nu weer de allereerste verzen, die ik in mijn leven heb begaan. Voor een jongen van 15 jaren, evenals ik toen nog was, zijn ze niets bijzonders, en ik ging mij dan ook volstrekt niet verbeelden, dat ik een dichter zou kunnen worden, al hoopte ik dit achteraf wèl soms. Doch die verwachting kwam heel sterk in mij terug, toen ik het eerste bedrijf van Rhodopis had voltooid. Ik wou dit toen natuurlijk heel gaarne voortzetten, maar gaf toe aan mijn jeugdige voorbarigheid en liet dus mijn handschrift aan den goeden, breed-fijnen Dr. Doorenbos lezen, die mij toen les in de beginselen def Grieksche en Latijnsche grammatica gaf. En na een week of drie zei deze mij eindelijk, dat hij het nu had gelezen en het heelemaal niet kwaad vond. En heel terecht voegde hij er aan toe: ‘Je zeurt er tenminste niet in, zooals de tegenwoordige dichters dat allemaal doen. Weet je wàt? Vind je 't goed, dat ik het opstuur naar den Gids? Misschien wil deze het opnemen.’ Dit tijdschrift bleek er echter niet van gediend, en stuurde mijn handschrift, een poosje later met een beleefd maar kortaf briefje terug.
Ik natuurlijk lichtlijk teleurgesteld, ging sindsdien op het Lees museum, waarvan ik ondertusschen lid was geworden, aflevering na aflevering van dat omvangrijke maandschrift doorkijken en alle verzen lezen, die ik er vond om te weten te komen of zij zooveel mooier dan de mijne waren, en wat er dan eigenlijk aan de laatstgenoemde ontbrak. Doch ik vond geen verschil; de verzen waren naar behooren, maar dat waren de mijne toch evenzeer en alleen meende ik te mogen beslissen voor mijzelf, dat er in wat ik daar las niets bijzonders viel te ontdekken: het eentonige herhalen van altijd weer dezelfde vage verzekeringen die ieder lezer reeds uit zichzelf wist, verveelde mij doodelijk. En ik zou dus de kluts over wat de Dichtkunst wezenlijk was heelemaal kwijt zijn geraakt, indien niet een door mijn ooren niet vernomene stem in mij was gaan spreken, | |
[pagina 199]
| |
dezelfde die mij mijn heele leven zwijgende is blijven helpen want raden, en die mij gebood om voort te gaan op den nu eenmaal door mijzelf gekozenen weg. En zoo bleven mijn hersenen doorwerken, en ik zei tot mijzelf: wat ik tot dusver van hollandsche verzen las, laat geen enkelen indruk in mij na, en toch wordt het door tal van menschen, die schrijven of enkel maar spreken, ‘hooge Poëzie’ genoemd terwijl het daarentegen mijzelf zoo koud laat als een steen. Maar wat is dan eigenlijk Poëzie, de echte, bedoel ik, de inwezenlijkste?’ Zooals ik reeds aangaf, deze wensch begon in mijn negentiende jaar in mij op te komen, en daar hij mij verrezen was uit mijn Achterbewustzijn, begon ik hem met den redelijken Wil van mijn logisch denken dat alles zoowel mijzelf als de dingen buiten mij waarneemt en in harmonische orde tracht te brengen met elkaêr over het heele Aanzijn en ook de menschen daarin peinzen en over de letterkundige Kunst, die uit dat alles tezamen naar boven komt. En ik stelde mij dus spontaan de vraag: wanneer is die Kunst echt dus goed? En wat daartegenover is de schijnkunst en waarom moet deze heeten schijnkunst tout court?
* * *
In de hier voorafgaande woorden, gaf ik precies-psychologisch weer het aanvangsdenken van mijn jongensjaren over literatuur en inzonderheid over de Dichtkunst en op dien vasten ondergrond is zich, door mijn heele verdere leven heen, mijn letterkundigvoelend Denken blijven opbouwen tot den dag van nú. En daar ik dit reeds op mijn negentiende jaar, voor een kwart begon te begrijpen want het sterk-rustig voelde, kwam ik tot het besluit om literator te worden, maar moest daartoe den tegenstand overwinnen van mijn hoogsten bevelhebber, den strengen maar volstrekt niet kwaden Vader wien ik altijd gehoorzaamd had, tot dusver, zonder een enkel woord van tegenspraak, en die er mij voor bestemd had, om ingenieur te worden. Immers ik had als jongmensch reeds een klaren kalmen kop, die nooit iets vergat en rustig zijn hem voorgeschreven gang bleef gaan, zonder ooit een enkele poging te doen, daarvan af te wijken, door een zijpad in te slaan. Want ik leefde toen reeds altijd als twaalf jarige b.v. heelemaal in mijzelf en zei bijna nooit iets, omdat dit niet mocht, en ik er zelf ook geen onbedwingbare | |
[pagina 200]
| |
neiging toe voelde om mij uit te spreken. En zoo bleef ik inwendig steeds met mij zelf verkeeren sinds mijn allereerst Bewustzijn en dacht langzaam-aan over alle mogelijke dingen na, net zoo lang totdat ik eindelijk een inwendig resultaatje had bereikt. Doch in den aanvang van mijn 16e tot mijn 20e, kwam ik natuurlijk nog niet ver daarmeê, al vielen wèl vele abstractie's uit mij weg, die mij vroeger door anderen met rustige vastheid waren bijgebracht, als de onweersprekelijkste waarheid te zijn. Maar op een middag zooals ik dat toen dikwijls deed langs de boekenstalletjes loopend op de toen zoo geheetene Amsterdamsche Botermarkt en ieder boek bekijkend, vond ik daar een groot formaat gebonden geschrift, welks titel luidde: Eduard von Hartmann, Philosophie des Unbewussten. ‘Ha, dacht ik intuïtief op eens: dát moet ik zien te koopen.’ Ik had toen als kalme 17- of 18-jarige, die elk dubbeltje dat hij tot zijn blijdschap kreeg zorgvuldig opspaarde en het nooit aan snoeperijtjes vergooide, slechts 3.50, meen ik, op zak, maar de gemoedelijke Israëliet met wien ik er over onderhandelen ging liet het mij ten slotte glimlachend voor een rijksdaalder. Ik diep-blij, maar ik wist toen nog niet waarom, begon het toen thuis te lezen op mijn gewone zitplaats in de huiskamer, onderdoor het onnoozele babbelen over mij volstrekt onverschillig latende gewone dingetjes door de anderen, en voelde mij al vrij spoedig blij verrast, omdat het mij haast onmiddellijk een verklaring gaf van heel veel dingen, die in mij leefden, maar voor welke ik geen oplossing vinden kon. Want Hartmann als groot filosoof, wist mij duidelijk te maken in verschillende hoofdstukken van zijn boek, ofschoon ik dit natuurlijk nog niet van a - z te begrijpen wist, dat er binnen-in de individueele persoonlijkheid van ieder mensch nog een heel andere sfeer als zijn Bewustheid schuilt, nl. datgene wat hij het Onbewuste noemt. Als een soort van aangename weerlichtglans gleed die getuigenis mijn hersens binnen, en begreep ik op eens alles duidelijker, waar ik tot dusverre over had gemierd, nl., hoe ik zonder ooit ernstig aan of over verzen van anderen gedacht te hebben, toch op eens soms verzen zelf schrijven ging. Immers reeds voordat eindelijk Rhodopis kwam, had ik van tijd tot tijd even spontaan het een of ander op een blaadje papier gezet, wat een vers bleek te zijn. Dat doet dus de | |
[pagina 201]
| |
onbewuste helft van mijn binnenst Wezen en onbewust inderdaad moet die helft van mij zijn, want mijn bewust nuchter Verstand, merkte het wel als zoo iets scheen te zullen gebeuren, doch schreef dan alleen maar op wat het gewaar werd dat als heel ver achter zijn rustigheid aan den gang scheen te zijn. Zóó nu vermocht ik, als nog niet heelemaal volwassen jongen, reeds te redeneeren, krachtens mijn onwillekeurig zichzelven altijd bespiedende menschlijke geaardheid. En daarom werd mijn daaglijksch mijzelf-zijn ook nooit hoogmoedig en allerminst verwaand, omdat ik weet, dat het niet zoo heelveel beteekent en eens weer vergaan zal. Alleen wat daar achter moet zitten, want wat ik leer kennen door zijn uitingen, die mijn daaglijksche Rede gedeeltelijk accepteert en dan neerschrijft in vers of proza of juister zij laat dan toe dat dit van binnen uit opgeschreven wordt, alleen dat achterafste, herhaal ik, is mijn Wezen, dus mijn Ziel of Geest, of hoe men 't noemen wil. En dàt laatste blijft misschien na mijn overlijden leven, hetzij als zelfstandig bestaande Essentie, hetzij als, wat mij waarschijnlijker lijkt, weggewaduwd deeltje van de Eindelooze Essentie, Die de inwendigste Ziel van alles is en ‘God’ wordt genoemd, en waaruit ook datgene rijst, wat de waarachtige Dichter in zich gewaarwordt en wat hij dan opschrijft. En de Essentie van dit geschrevene is dan datgene wat men Poëzie noemt, en wat geenszins strijdig is met de Waarheid, neen de Waarheid zelve is, maar bij iederen Dichter natuurlijk een klein beetje verschillend zich voordoet, omdat het als openbaring gestempeld wordt met zijn persoonlijk, zijn individueel cachet. Zooals hiervoor staat beschreven, heelemaal spontaan omdat het mij plots in mijn herinnering terugrees zonder dat mijn daaglijksch heel gewoon willen en geregeld doen daar iets toe bijbracht, zóó is de eerste meer belangrijke want mij den weg naar mijn toekomst duidelijk aanwijzende binnenste opstuwing geweest, die ik sindsdien geregeld ben blijven gehoorzamen, schoon mijn andere, mijn koelredelijke menschlijke Helft de zuiver-psychische Kracht die kinderlijk-spontaan wil spreken en handelen, steeds fijn-scherp gekritiseerd en in toom heeft gehouden, zoodat ik in mijn eigenste Wezendheid nooit iets heb behoeven te herroepen, wat ik te eeniger tijd op het papier had gebracht. Met mijn rustig-verstandelijke dus koelere Buitenhelft kan ik alles blijven begrijpen en goedkeuren wat | |
[pagina 202]
| |
ik vroeger over letterkundige kwesties heb gezegd, want als waarheid moest opstellen en daarom, ik herhaal het hier, omdat mijn verste Eigente van nature alles objektief-kalm beschouwt, nam ik met genoegelijke belangstelling kennis van het reeds genoemde negende hoofdstukje uit 's heeren Hoyack's boek. En ik wil er dus graag als nooit overhaast gedacht want gevoeld en geschreven hebbend mensch mijn vreedzame geestlijke bevinding over uitzeggen, daar de er in behandelde stof, nl. het wezenlijk-dichterlijke, in waarheid veel zwaarder weegt dan de meerderheid der menschen die het er over gehad hebben zich vóór kunnen stellen.
Ik zal hier den heer Hoyack natuurlijk niet gaan kritiseeren, of zooals de publica Vox dat op veelal zeer onjuiste wijze noemt, ik zal geenszins met hem gaan polemiseeren, want och, al voel ik mij gelukkig nog in alle opzichten flink en frisch, zal ik hier alleen mededeelen wat hij over het Dichten en de dichtkunst zegt; en mij dan permitteeren telkens bij iedere aanhaling en met korte woorden er achter te vermelden in welk opzicht ik anders over zoo'n puntje denk als hij.
Op baldz. 116 staat: ‘Nu is de natuur des geestes zóó dat er niets in het denkvermogen is wat niet eerst was in de zintuigen.’ Deze opvatting des Mysteries van alle geestlijke gebeuringen, die aanneemt dat de Materie het eigenlijkste Wezen des Aanzijns is en het geestelijke niets-anders als een produkt daarvan is door de streng-wetenschappelijke onderzoekingen over en de proefnemingen met de ‘stof’ niet meer staande te houden. En met mijn eigen levensondervinding en mijn menschlijk scheppen, denken, en doen is zij, heel nuchter-rustig bekeken, óók volkomen in strijd. Ik gebruikte nooit groote woorden, waarachter misschien geen werkelijkheid zou kunnen schuilen, en ik zeg dus geenszins, zooals sommige overigens groote wijsgeeren zich dat vermeten hebben om te doen, dat de Geest het Eenige is wat bestaat, en de stof daarentegen niets. Neen, maar wèl weet ik uit de experimenteele ondervinding der exakte Wetenschap, dat onder bepaalde omstandigheden de Materie in letterlijken zin kan vernietigd worden, zoodat dan alleen de Geest, wel te weten de Hypergeest gezegd kan worden over te blijven. Maar wat en hoe die Hypergeest is, dat | |
[pagina 203]
| |
blijft den sterveling onbekend en zal ons vermoedelijk altijd onbekend blijven, omdat men er geen proeven mee nemen kan.Ga naar voetnoot1) 'k Ga verder: op bladz. 117 leest men:
‘Is het nu onverschillig welke beelden op ons denkvermogen worden geprojekteerd? Slechts die beelden zullen met een lustgevoel opgenomen worden, voor welke de geest gepraedisponeerd is. De Geest zegt er ja tegen in dit geval. Slechts wat conform is aan 's Geestes eigen wet wordt aanvaard met lust en als “schoon” gekwalificeerd.’
Men ziet uit wat ik hier aanhaalde duidelijk: het Schoone wordt hier gedeclineerd tot een subjectief lustgevoel van den enkeling, en dus blijft er, volgens den heer Hoyack, niets anders over dan een niets zeggend gewoontewoord, dat best gemist kan worden. Want de versjes van den vroegeren straatkarreman, die hen met Nieuwjaar aanbood, en wier maat meestal niet uitkwam, werden soms door onnoozele dienstboden met veel pleizier gelezen en waren dus evenzeer schoon te noemen als de door alle eeuwen heen in bewonderend genieten gelezene werken van de grootste werelddichters, die er ooit zijn geweest. Beter daarentegen is wat de heer Hoyack zegt op bladz. 120:
‘Een simpele zegswijze bevordert de mentale productie van scherpe concrete gestalten. De woorden en begrippen zijn ons vertrouwd en naarmate ze ons vertrouwd zijn, verloopt de mentale visualisatie vlotter. Men kan dan ook inderdaad constateeren dat de grootste dichters gezongen hebben met den eenvoud van de gewone spreektrant. Van zelf sprekend als een ademtocht loopt de dictie van een goed poëet.’
Inderdaad, zoo is het ook, en ik zelf heb nooit iets anders in mijn literaire beschouwingen beweerd, nooit in mijn eigen werk verschillend van dezen wijzen psychischen stelregel gehandeld. En alleen omdat auteurs die vóór mij, of toen tegelijkertijd met mij leefden, doch veelal ouder waren dan ik op een heel andere wijze, bij hun dichten, te werk waren gebleken te gaan, want diep-in dor en droog, immers als mechanisch hadden gerijmd of als de | |
[pagina 204]
| |
verbeeldingslooze verzenmakers, die zij waren eenvoudig, niets voor de oogen hunner eigene Ziel krijgend hadden gespeeld op ongewildgrappige wijze soms met de beeldende uitdrukkingswijzen die zij van anderen hadden geleerd en overgenomen, heb ik een enkelen keer die auteurs op rechtvaardige wijze en zoo zachtmoedig mogelijk aan de kaak gesteld. Een andere goede opmerking van den heer Hoyack is deze op bladz. 124:
‘Slechts het natuurlijke en organische werkt dichterlijk. Alles wat langs den omweg van het intellekt tot stand is gekomen, het moge zijn praktisch nut hebben, dichterlijk is het nooit.’
Hierbij valt het volgende op te merken. In de plaats van ‘intellekt’ moet hier gelezen worden: ‘gezond daaglijksch verstand’. Want in den waarachtigen, d.i. den dieperen dichter werkt ook het intellekt mede, dat is het in zijn oorsprong onbewuste, diepergeestlijke verstand, om zijn verzen tot stand te brengen, daar zijn diepere Zijndheid een mengeling is van hartstocht en verbeelding en psychisch begrip, zooals b.v. Lucretius en in veel breedere mate de grootere Goethe is geweest. Dát, het Intellekt nl., zooals ik dat altijd van kindsaf gevoeld, en later duidelijk geweten heb in mij aanwezig te zijn is wel degelijk een onmisbaar vereischte voor de hoogste Dichtkunst, en daar heb ik ook altijd mee gewerkt zoowel in mijn verzen als in mijn proza. Doch, daarentegen het ‘Verstand’ tout court, dus de heel gewone macht, om gewone dingen te begrijpen, met dat alledaagsche vrij oppervlakkige en dikwijls heel verkeerd beslissende benul, dáár heeft de echte Dichtkunst niets mee van doen. Want dit houdt de Poëet in zichzelf achteraf, omdat het hem alleen kan dienen in zijn alledaagsche besognes als hij daarover denken moet, want ze te behandelen krijgt. Zoo heb ik zelf óók altijd geleefd en gehandeld, maar ik liet mij door dat nuchtere verstand slechts in uitzonderlijke levensgevallen geheel en al beheerschen, zoodra ik gewaar werd, dat ik daarmede alleen nu rekening te houden had, voor mijn eigen behoud, want dat ik anders door het toedoen van menschen, die innerlijk een zeer veel van de mijne verschillende, ja een innerlijk aan de mijne lijnrecht tegengestelde psyche in zich meedroegen, verloren zou gaan. En ten slotte wil want kan ik nog de volgende zinsnede op | |
[pagina 205]
| |
bladz. 126 van 's heeren Hoyack's op vele punten leerzame studie bespreken.
‘Als het waar is, dat dichterlijkheid wil zeggen deelhebbendheid aan de goddelijk orde, dan volgt daaruit, dat het gebied des dichters samenvalt met het algemeen-menschlijke.’
Juist, zeg ik, zóó is het en de heer Hoyack heeft hier volkomen gelijk. De groote of laat ik liever zeggen de waarachtig-echte Dichter is de meest menschlijke van alle aardbewoners. Hij is niet week, maar diepvoelend, niet hard maar zijn geest is inwendig ijzersterk, en hij kan er dus soms geweldig krachtig op losslaan, als hij bespeurt, dat de geestlijke barbaren om hem henen in hun dichtomloofde boschjes schuilen en van tijd tot tijd vergiftige pijlen op hem af blijven schieten, zooals vroeger, in den ouden tijd, toen ik door weinig-verstandige, minder-vertrouwbare menschen, die niet met mij konden opschieten, langzaam aan door kwaad doen en lasteren haast van alles, dus zelfs van mijn naam als vlijtig denker en willer en behoorlijk Doener was beroofd. Ik ging er toen op losslaan met scherpe karakteristieken, die thans waar blijken, want zooals de dingen tegenwoordig zijn geworden, maar die toen door vele menschen als schandelijke invektieven werden beschouwd en die thans door iederen redelijken Weter als de opwinding van een onrechtvaardig behandelde kunnen worden gezien. Och, ik kan nu gelukkig rustig en lustig leven en werken, en dus mijn plicht blijven doen en hoop dit te mogen volhouden, totdat ik eindelijk als iedereen verdwijnen moet, dus ga. Ik heb in het vorige weer het een en andere toegevoegd aan het voortreflijke boek van Dr. K.H. de Raaf, dat geheel en al het resultaat van zijn eigen nasporingen is en welks lezing ik aan elk, die het ware over de Beweging van '80 weten wil, aanbevelen kan. En ik schreef ook dit, niet zoozeer voor mijzelf, als voor de zuivere letterkundige historie. |
|