| |
| |
| |
Binnengedachten door Willem Kloos.
DCDIV.
Als kind gelaten-bang, behalve wen 'k geheel alleen
Dus vreedzaam zat en ongestoord kon lezen alle boeken,
Die 'k huurde of leende of had, zag 'k, turend-opziend soms naar hoeken
Donkre der kamer, 's Zondag's eenzaam, gauw of daar verscheen
Misschien een raar Figuur: 'k rilde wen 'k hoorde iets, maar niet één
Wit Wezen kwam te voorschijn en 'k omwond dan weer met doeken
Van Kracht mijn Buitenzijde en vroeg me of wellicht mij vervloeken
God ging om in dit Huis te zijn. Doch sinds mijn tiende, ik speen
Van vrees mij voor 't Geheime, schoon 'k niets weet. Och, phenomeen
Hier ben 'k, lijk elk, gemoedlijk tegen wat in rokken, broeken
Rondloopt en 'k deed nooit bang of laag. Ik leerde als Geestlijk-kloeke
Ook uit mijzelf heel veel gewichtigst, maar hier zonder reên,
Worstlend geworden, zijnslang strevend, blijf 'k nog moedig zoeken
Diep-zuiver, totdat 'k eindlijk, los van Waan, ben overleên.
| |
| |
| |
DCDV.
Te zijn in wijdre Sfeer, in verste Streek, van knaap begeeren
Bleef 'k, geestlijk-streng, maar daadlijk vaak bedacht 'k mij: Wen 'k daar ben,
Hoe moet 'k mij houden, daar ik vrijwel heel mijn Eigent ken
En weet, dat diepst-in onafhanklijk ze is en forsch. Verneêren
Liet Zij zich nooit, schoon 'k zwijgend soms heel veel verdroeg. Mij scheren
Bleef 'k om al menschen, zóó zelfs dat 'k niet éénen oogwenk schen
Mijn Haters zelfs in wat hun heilig zijn kan. Kalm erken
't Aldiepste mijner Ziel 'k, als 't vordrend Denken. Heimlijk teren
Nooit deed ik in de Lettren op een Aêr. Hier sta 'k in 't Ven
Der Aarde, waar 'k liefst vredig toeven wil, schoon 'k soms opveeren
Opeens hoog voel me en vliegen ga. Doch slechts een steevge Pen
En Geest ik weet te wezen wen de Dommen mij bezeeren
En wie dus, halfwaanzinnig reeds, in losgebroken Ren
Mij wilden spietsen, spaarde ik, daar 'k in 't Diepst goedmoedig ben.
| |
| |
| |
DCDVI.
Mijn Peinzen zong, zingt staeg zich uit, gelijk het leeft als Paar
Met verst-bevroedend Voelen van 't Al-eigenst: in verst Willen,
Voel 'k muzikaal, wat 'k weet, hoog-jublend, schoon 'k veelal als stille
Opmerkzaam-ziende Strever leef, die nimmer druk misbaar
Maakte, wen 't kwaad verging hem, neen, dan moedig werkend zwaar
Diep mediteerde, hoe hij 't zien moest, en met zelden schrillen
Weemoed dan zeggen kon zijn Levenspijn. Verst-in breed rillen,
Recht-houdend me en strak-gloeiend blijf ik. Maar toch fijntjes-gaar
Dus raak gedroeg 'k me in al mijn Daden en streng-billijk villen
Ging 'k soms wie laakte me om mijn diepsten stuw. Geluidloos gillen
Hoorde ik mijn Achterafte vaak wel, maar ik slaagde. Ik staar
Van knaap verbaasd reeds naar dit wreed-dwaze Aanzijn, maar blijf klaar
Staan, zuiver-voelend veel te doen, doch zonder mij te tillen
Te hoog, totdat 'k door stoot des Doods raak buiten al gevaar.
| |
| |
| |
DCDVII.
Menschen mariönetten leken jong me al. Want gebieden
Wil elk den ander, maar dat slaagt niet. En dus gaat men voort
Wetten te maken, strenge, daar heel zelden wijs, goed woord
Van knappren Mensch de Dwazen dwingt. Och, 't durende geschieden
Der aardsche Warling leek heel vreemd mij steeds. Dus jong reeds rieden
De Rillingen mijn's diepsten Inzijn's naar 't Hoog Raadsel. Moord
En brand mijn Binnenst riep als een Gekluisterde. Maar 't Koord
Om hand, niet om mijn Hersens, hield ik sterk-vast aan. Doch vlieden
Dus bleef 'k veelal 't Lawaai der Daagsche Schreeuwers. Strak omboord
Door eigen Peinzen, Weten leefde ik en gelaten wieden
Dus bleef ik vele Hopen, die mij hadden eens bekoord,
Op Roem voor mijn goed-willend menschlijk Zelf. Doch fijn bespieden
Diep-in bleef 'k allen en doorzie thans scherpjes vele Lieden
Die met mij spotten. 'k Werk steeds diep, door 't verste Zijn geschoord.
| |
| |
| |
DCDVIII.
'k Hield streng 't verbeelden weg steeds, denkend aan 't Aleeuwge Wezen
Waar alles uitkomt en weer heengaat. 'k Werk als wijde Gril,
Die sinds zijn vroegste jongensdagen alles weten wil
Maar stil zich houdt, zooveel als mooglijk. Wen 'k heel luid geprezen
Word of gelaakt, bedwing 'k mijzelf, want reeds sinds lang genezen
Ben 'k van mijn kinderwaan, dat Lof of Blaam veel geeft: nooit kil
Ja, durend-gloeiend duld ik, zonder ooit een luiden gil
Van pijn of vreugd te laten hooren. 'k Ben allengs gerezen
Van fijn-diep voelenden maar rustgen Knaap tot Dichter. Pezen
Steevge niet had 'k, en ziek vaak wierd 'k. In 't Diepst alleen, heel stil
Las 'k, werkend voor mijn school en voor mijzelf ook. Voor Chineezen
En Indiërs en Duitschers, Franschen voelde ik, als om Spil
Wentlend mijn's Achterzijns, Dat 'k in mij merkte en leelijk-schril
Hoorde ik veel menschjes babblen over zonderlinge Thesen.
| |
| |
| |
DCDIX.
't Volstrektlijk-schoone, zonder 't welk een Vers geen Vers geen Vers mij lijkt
Is 't Evenwijdige der diepste Ziel met alle woorden.
Zelf rijst en rees mij steeds uit Diepte 't vroeger nooit gehoorde
Het verst-verborgne, lijk 't uit al volmaakte verzen blijkt.
Och, 'k ben als Mensch geboren, die kalm hoog steeds, stil dan strijkt
Neer in 't verst Inzijn van al Dichters, want fijn-vredig hoorde
'k Mijn Wezendheid steeds werken in zichzelf. Dies nooit bekoorde
't Abstrakt en boud verzinsel, waar een Dorre vaak mee prijkt.
Dichtkunst, de Grieken wisten 't reeds, rijst uit heel andere Oorden
Waar steeds mijn Zelf aan blijft gebonden, doch aandachtig kijkt
Mijn Geest ook Werklijkheên en ‘Waarheên’ aan, en éér niet wijkt
Van dees vreemd me aandoende Aarde, vóór ze eens alles weet. Nooit moorden
Ging 'k echte Dichters, diep-onnoozelen spaarde ik, en ‘verrijkt’
Heb 'k met geen Menschenleer me. Aan diepste Ziel slechts stoor 'k me en stoorde.
| |
| |
| |
DCDX.
O, Geest of Ziel, Die steunt mij, vroeger noemde ik U met namen
Zeer vele, óók mijner Eigent, lijk dat Kindren doen. Ik schaam
Diepst-in mij voor geen enkel Ding, dat 'k deed of doe. Bekwaam
Nog blijf 'k in wat 'k vermag en nooit een maklijke Reklame
Maakte ik of deed ik maken voor mij-zelf. Want niet betamen
Dit doet den Echten, neen, gestreng ik hield mijzelf tezaam
En zocht geen roem of eer of geld, lijk naar een bloem of braam
Een kind zoekt op wijd veld. En schoon soms vele Dommen namen
Wat dingen me af een poosje, die 'k verdiend had, achter ramen
Zag 'k dan dien gekken Levenswarboel aan en aangenaam
Schaarsch toen hij leek mij, maar ik ging niet mijn Verdriet uitkramen,
Neen stevig bleef ik alles met mijn heele Ziel omvaêmen.
Hartstochtlijk staeg ik voel, maar ver daaronder ik beraam
Totdat ik eindlijk kom met 't Eeuwig-Eene weer tezamen.
|
|