| |
| |
| |
Boerenpsalm
door
Felix Timmermans.
(Vervolg van blz. 606, 2de half jaar 1934.)
- Ge moet niet klagen, zei de pastoor onderwegen. (Ik was hem gaan roepen voor ons Fien, die plat te bed lag van krampen aan haar hart.) Al het ongeluk is voor de boeren, zegt gij. Dat is verkeerd Wortel. Het is niet omdat gij boer zijt, dat gij verdriet en ellende hebt, maar omdat gij mensch zijt. Een kruidenier in de stad, een herbergier, een apotheker of bankier kan hetzelfde als u overkomen, en hun overkomt hetzelfde. Of peinst gij dat daar ook geen leed in de familie is met vrouw, kinderen, ziekte en zaken? Waar menschen zijn is verdriet. Dat heeft Adam ons gelapt. Troost u vent, dat gij nog den boerenstiel hebt om uwen kommer te kunnen vergeten en uwen troost te vinden. Die uit de stad hebben zoo een toevlucht niet. Die kruipen de muren op, die vluchten juist het veld in om troost te zoeken. En zij zien u ploegen of maaien en zaaien, en dan zuchten zij: Wat zijn de boeren gelukkig. Was ik ook maar een boer.... Natuurlijk Wortel, die vrije asem, die frissche lucht, die stilte en dit schoon uitzicht op de verte, en die geuren van hooi en grond, dat alles is een goede balsem voor een gekwetst gemoed. Vraag aan de dichters, de schilders, de filosofen, wat het schoonste der bedrijven is: de boerenstiel. Wortel, zij roemen hem, zij schilderen en bestudeeren hem. Omdat de boer na den priester het dichtste bij God staat. Wij priesters zorgen voor het geestelijke goed der menschen. Gij boeren voor hun lichamelijk onderhoud. Door uw taai werken genieten de menschen van de goede vruchten der
| |
| |
aarde, van het vleesch, den honing, het brood, den wijn, melk en bier, en bekomen ze leder, wol en vlas om zich te kleeden. Gij zijt waarlijk de knechten van Onzen Lieven Heer, de wijngaardeniers in zijnen wijngaard. Men kan aan de wereld alles ontnemen, de juweliers, de artisten en professoren, maar neemt men den boer weg dan is de wereld om zeep. Ge weet zelf niet hoe schoon gij zijt, gij boeren, anders zoudt ge zoo niet spreken.
Zoo sprak de pastoor. Allemaal schoon woorden als men den wind mee heeft. Dan is het een zaligheid om zoo iets te hooren, en dan passeert men al zingend achter zijnen ploeg. Op een printje thuis is het boerenleven ook zoo schoon. Het heet het Angelus, een nieuwjaarsgift van de gazet. Daar staan een boer en een boerin op een patattenveld den Engel des Heeren te bidden. Ik ken van schilderen niets, maar ik heb al dikwijls in mijn eigen gezegd: Die twee wonen zeker in een marsepijnen huizeken. Die hebben kinderen zonder snotneuzen, kennen geen Pimpelmuis van 't kasteel, stinken niet naar zweet, en hun voeten hebben nooit mest geproefd; die zullen geen weeren op hun handen krijgen en geen gebogen rug. Die spelen boer lijk ons kinderen Rijke Madame.
De pastoor sprak met ons Fien.
- Ge moet er Mijnheer Doktoor bij halen, Wortel.
- Is 't dan zoo erg, mijnheer pastoor?
- Het leven is geen lach, vriend, gij vreest den doktoor lijk een biechtvader, en allebei dienen ze om te genezen.
Ik liet mijnheer Doktoor roepen: Een slap hart zei de kwiebus.
- Zeever, mijnheer doktoor, zei ik. Haar hart is sterker dan dat van u en van mij. Als gij waart tegengekomen wat die vrouw is tegengekomen dan waart gij al lang niet meer te vinden geweest. Daar ligt te veel verdriet op haar hart.
Hij schreef natuurlijk een duur fleschje. Natuurlijk dat het niets kortte. Het verdriet moest van haar hart. Ik liet Aloiske roepen. Die belas haar, trok eenige vieze gezichten met wat keukenlatijn, maar dat hielp ook niets. Ik kende de remedie. Haar het geval van onzen Fons vertellen en dien angst en die klem wegnemen waarin haar hart gevangen zat. Ik sprak er eerst den pastoor over. Zwijgen dat ge zweet, zei hij of haar hart barst in stukken. Ha! dat was hard voor mij en zoo vreeselijk voor haar. Haar
| |
| |
iederen keer tusschen twee krampen in te hooren klagen tot mij en tot het kruis boven het bed: - Och dat onzen Fons nu maar bij mij was. Mocht ik hem toch nog eens zien.... Hij leeft nog, ik voel het, een moederhart liegt niet.... ach Jozef en Maria, gij die drie dagen gezocht hebt naar uw kind, en het eindelijk vond bij de geleerden, waarom vinden wij onzen Fons niet terug?.... ik ben toch ook een moeder!.... Wortel, spreek de garde-champetter nog eens aan, dat hij er achter zoekt....
En dan moet een mensch zwijgen! Dan moet ge het brandend woord van uw lippen bijten.
Al twee jaar hing dit geheim als een mistlucht tusschen ons. Voor mij een dubbele marteling er te hooren over spreken, en er te moeten over zwijgen.
- Maar als ze nu eens sterft zonder dat ze iets verneemt, mijnheer pastoor?
- Ze zal het hiernamaals vernemen, Wortel, waar alles met een geestelijk oog aangezien wordt, en waar men er toch geen verdriet aan beleeft, omdat er in den hemel geen plaats voor verdriet is.
- Zou ze naar den hemel gaan, ons Fien, mijnheer pastoor?
- Neen Wortel, ze zal er niet naartoe gaan, ze zal er door de engelen naartoe gerukt worden, uw vrouw is een van die kristelijke heldinnen, die niet in den almanak komen. Zij heeft veel verdriet gehad, veel geweend, maar het in berusting aangenomen. Ge moet niet denken, Wortel dat om heilig te zijn ge met één oog altijd naar 't noorden moet zien en met het ander naar uwen grooten teen. Uw vrouw is een van die frissche figuren die heilig zijn zonder het te schijnen. Ge kunt er in ieder geval een lesje aan nemen, Wortel. Waar zij de handen vouwde, gingt gij aan 't duvelen of aan 't vloeken of aan 't borrels pakken. Wat is 't schoonst? Maar ook daarom wordt zij van Onzen Lieven Heer zoo gaarne gezien.
- Als hij haar dan zoo gaarne ziet, waarom laat hij ze dan niet bij mij en bij haar kinderen, die zij ook zoo gaarne ziet. Als ze dan toch naar den hemel zal gaan, waarom mag ze dan nog geen twintig jaar wachten? Daartegen zijn er nog meer heiligen in en is de hemel nog eens zoo schoon. Hoe meer zielen hoe meer vreugd.
| |
| |
Ons Fien wierd slechter, de pijnen hielden aan. Bij het eerste gezicht zou men gezegd hebben het is komedie. Zoo blozend rond en malsch lag ze daar. Maar de lippen waren purper als een rookool. De oogen schitterden meer van angst als van leven. De asem was kort, en het zweet dreef met druppels van haar kaken.
- Kon het weer maar omslaan, dan zou het misschien wel beter worden, zei de pastoor. Ze heeft frissche lucht noodig en de lucht verzengelt ons.
Ja, het was toen de verschrikkelijkste zomer, dien ik gekend heb. We kwamen nu aan den oogsttijd en van af begin Juni had het niet meer geregend, was er geen wolkske meer aan de lucht gekomen en de zon gloeide dat de grond er van scheurde en alle groen verschroeide en verslenste. Er stond immer een schrale, heete oostenwind, die met zacht gefluit in de schouw speelde en al fluitend over het veld scheerde. Het stof ging soms hoog boven de boomen, dan liep het weer lijk kolommekens over de wegen, de grond was lijk peper en pikant lijk peper voor de gewassen. De gewassen waren grijs van 't stof. De beken en plassen waren uitgedroogd. In den vijver van 't kasteel lagen de karpers bloot te rotten. In de Nethe kon men bij hooge tij wat stinkend slijkwater halen. Het was lijk een bespoking of heel de wereld van de kwade hand was geslagen en alles en iedereeen van hitte en dorst moest vergaan. Een staalgrijze droge lucht, en altijd als om zot te worden, dat scherp gefluit van dien dorren oostenwind, die over het land joeg en gedurig de boomen deed ruischen dag en nacht. 's Morgens geen streepken dauw, nooit een wolksken noch in de verte, noch aan den helm van den hemel, geen hoop op een regenvlaag, die de aarde zou verkwikken. De beesten kloegen naar 't koele water, naar 't sappig gras en men moest soms 's nachts opstaan, en hen dan met woorden probeeren duidelijk te maken dat het niet ging, maar dat het weldra zou regenen en ze dan zooveel mochten drinken als ze wilden. De boeren konden toen gerust bij den pastoor zeggen dat ze de melk niet gedoopt hadden. Een liter water had bijna zooveel waarde als een liter melk. Er wierd een novene voor regen gehouden en de processie ging dagelijks door de velden. Ei, wat een processie. We zagen elkaar niet van het stof, het plakte in ons zweet en we zagen seffens zwart als mooren. Met zangen en gebeden vroeg heel die menschenhoop wat simpel
| |
| |
water waar men anders zoo mee klast. Maar 't was of de lucht en 't oor van God ook uitgedroogd waren. Ook de Pimpelmuis van 't kasteel ging mee in de processie. Die hadden wel geen water van doen, daar dronken ze wijn, maar voor haar wierd het regenwater het geld van de boeren. Ach, 't was triestig om zien. De gewassen van 't veld die men met zooveel iever had geplant en gezaaid, verzorgd en met hoop had omgeven. Geen vrucht had haar vollen wasdom bereikt en ze hingen en lagen daar te verkwijnen vol stof, moe en over en weer geslagen van den wind, verschrompeld en schraal om mee te weenen. Al ons zweet en werk, onze lust en verlangen naar de vaantjes. Het was erg, heel erg. Er wierd over niets anders gesproken, en zooals dat altijd gaat, op den duur wierd er ook bij gelachen, en moppen over verteld. De Lorejas zei, dat hij 's Zondags water dronk en in de week zijn selderveld met bier had begoten. Van den nood een deugd maken. Maar heviger dan het spook van de nijdige droogte hing in mijn geest het spook van ons Fien en haar ziekte. Ik begon te rillen als ik er aan dacht dat ze van mij zou weggaan en met die kinderen alleen zou laten zitten.
- Als het begint te regenen draag mij dan buiten in den vollen dres, Wortel, ik verzengel van binnen.
Ik bad meer voor haar om regen, dan voor het veld.
En zoo kwam de oogsttijd. Het stroo van 't koren was hard en taai. Ik stond er met een paar snotneuzen alleen voor. Waar zijn nu de kinderen? Waar is nu de hulp? Ons Fien ziek, onze Fons dood, ons Anna non, die woont ginder, d'ander daar, ons Irma met haren metser en haar vier kinderen heeft ook haar handen vol. Toch komt ze weer terug thuis nu haar moeder ziek is. Dat een mensch begord op sterven moet liggen eer men een kind weer bij zich krijgt! Er wordt over de bedsprei niet meer gesproken. Onze Sus woont met zijn groot huishouden in Aarschot en laat zeggen dat het heel erg is, maar hij kan niet komen. Onze Stan die negen jaar is laat ik thuis om op ons Fien te passen, op ons blind Amelieke en op de andere keuteljacht. Onze Mon, een jongen van vijftien jaar, helpt mij.
O Heer, laat niet alleen het oog van 't kasteel op mijn veld rusten, maar laat ook uw groot oog er over wandelen, en alles zal weer goed worden onder een glans van uwen alomvattenden
| |
| |
blik, en het groeisel zal zich weer sappig en malsch oprichten doorvoed van den koelen dauw der hemelen.
Dauwt hemelen, dauwt! zingt het liedje. Uwen voeten druppelen van vettigheid staat er in de boeken, maar met een traan van goedheid uwer oogen is de Wortel al tevreden. Stikt, fluit de wind, stikt zegt het stof, stikt suist de lucht, stikt ruischen de boomen, stikt leest men aan den dag die begint en den nacht die valt. Stikt!
Ik moet een knecht bijnemen. Den Ossekop stelt zijn zoon voor. Om de kat bij de muis te zetten met ons Amelieke? Ik neem de Van Pul, een vent van jaren met een stalen rug, dan ben ik gerust voor de kinderen en voor mijn werk. En we beginnen den oogst veertien dagen vroeger dan anders. We pikken het koren omdat het er staat, maar niet met dien fieren lust en die blijde zorg van alle jaren. Het loont de moeite niet, magerder korenaren kon Jozef de droomer niet droomen. We pikken, en de wind giet hittegolven over uw lijf alsof er bij elken stap nieuwe bakkersovens worden opengedaan. Mijn ribben zijn gloeiende banden. De wind slaat het koren en het stof in ons gezicht, men vreet zand. Het zout zweet pikt op de lippen. Drank, drank. Om zich te laven, om zich toch frisch te voelen. Water is nu heilig, te kostbaar om in uw lijf te gieten, men laat het voor de beesten. Men laat bier halen, 't plakt zuur in den mond; 't beste is nog jenever. Niet zoo zeer als een remedie tegen de hitte, maar vooral om het geval met ons Fien te kunnen vergeten, en dan ook voor den smaak natuurlijk. Nog een flesch en 's avonds liggen de Van Pul en ik zingend en stomdronken in het koren. Ons huis staat op stelten.
- Haal Fresien, zegt ons Fien, 't is een handige vrouw. 't Is geen vreemde en ze zal nog met onzen Fons trouwen als hij terugkomt.
Ik krijg een schok. Bij die spookachtige hitte, bij de zorg voor den dood van ons Fien, nu nog de bekoring voegen van die heks. Ik denk seffens op het geval van die kar en is het nu de hitte of de jenever die me elken dag opzweept, ik weet het niet, maar mijn kop zit seffens vol begeerlijke visioenen.
- Laat ze weg dit kraaienjonk, zeg ik.
- Waarom? vraagt ons Fien. Ze zal hier alles weer in orde
| |
| |
brengen. Ge kunt niet gelooven wat pijn het mij doet zoo alles in wanorde te zien.
- Ik zal wel iemand anders vinden.
- Wortel, neem Fresien, die kent het huis en onzen trant.
- Ik zal zien.
Ik was nooit lang bij ons Fien. Ik kan niet aan een ziekbed zitten, dan word ik verlegen en onhandig, ik durf niet zwijgen en weet ook niet wat zeggen. Fresien speelt nu heel den dag in mijnen geest terwijl ik gebogen in 't gloeiende koren sta. Ben ik dan bang voor haar? Nog van geen honderd! Ben ik dan geen man meer met wil? Hewel ze komt niet, ik zoek iemand anders. En als ze komt, en ze durft een teeken van flauwigheid geven dan trommel ik haar naar buiten, dat slecht wijf. Mijn pikke blinkt. Zoo blinkt het mes dat thuis in de schuif op mijne naaste zonde van overspel ligt te wachten. En dat geval met die stier probeer ik als met een verrekijker dicht bij mij te brengen. Zoo iets mag ik toch niet vergeten. Hewel ik ben niet bang, ik wil eens laten zien dat ik een man ben! En al weet ik nu goed dat ik Fresien als helpster zal nemen, toch ga ik den trommelaar vragen of ze geen meisje kennen dat ons in 't huishouden kan bijstaan. Ze zullen eens zoeken. Nu kan mij niemand iets verwijten. Van daar ga ik naar Fresien. Morgen komt ze al. Ik kan van heel den nacht niet slapen. Deuren en vensters staan open. Ik wandel onrustig in den maneschijn, in den hof, door het huis, door den stal. De boomen ruischen in den wind, de wind fluit als een geest rond de groenten en men hoort het stof voortschuiven. De volle maan maakt alles klaar en geheimzinnig. Ze lacht, ze lacht met onze moeite, onze bekoring en onze wanhoop. Ik haat de volle maan, dien duivelschen kattekop, die ons Amelieke blind heeft gemaakt. Ik ga gauw onder de schaduw van een boom staan om uit haren invloed te zijn. Ik voel rond mij een vreemde macht, die het op ons leven gemunt heeft. Wat is het leven spookachtig en valsch!
O, Heer, groote God, Gij die het allemaal geschapen hebt, in alle mildheid en goedheid, wat voor booze dingen hebt Gij tusschen U en ons geplaatst? Mijn hart is vroom en vol van U, maar mijn lichaam dat dit hart omhult steekt vol vijanden. Mijn hart snakt naar U lijk mijn beesten naar den plas, mijn lichaam vlucht U
| |
| |
als het vuur. En als die twee in strijd zijn, is mijn wil een papieren sabel. Kom er tusschen, o Heer, verlos ons van den kwade die ons beloert. Laat de bekoring van mij weggaan, en laat het regenen! Laat Fresien ziek worden! Laat het regenen op het land en op mijn hart en ik zal frisch op uwe wegen wandelen!
Mijn heet bloed klopte pijnlijk als een hamerken in mijn kop en niets om een teen, een vinger, een ooglid te verkoelen. Zich nergens koel kunnen neerleggen om van die hitte van buiten of van binnen verlost te worden.
O, Heer, laat het regenen!
De maan lachte tot aan het krieken van den morgen. En als zoo vele dagen achtereen kwam de zon als een verdommenis, zonder damp of dauw scherp en rood boven de wereld. Ik maakte een kruisken van angst en onvermogen. O, Heer, laat het regenen!
Fresien was onverschillig en zag me nog niet staan. Ze deed flink haar werk. Wat een schoone vrouw toch.
Ik moest met de kar naar de Nethe om water. Ik spoedde mij om terug thuis te zijn. Ineens toomde ik mij in. Zot! zei ik tegen mijn eigen. En ik bleef met inzicht meer dan een geslagen kwartier in de daverende zon staan wachten. Toen ik thuis kwam, kwam de pastoor mij tegen.
- Ze is vandeeg achteruit gegaan, Wortel, ik zal haar vandaag ons Heer brengen, ze is nu bij haar volle verstand. De kinderen en familie moeten verwittigd worden. Ge moet moed hebben, vent, moed. Haar leven is schoon geweest....
Fresien was al aan 't werk om alles in orde en proper te maken tegen dat Onze Lieve Heer kwam.
Ons Fien zei: - Hij moet in een zondagsch huizeken komen, we moeten Hem schoon ontvangen.
Met een krop in de keel begon ik seffens voor 't huis alles proper te rijven en te keeren. In de verte klonk de bel.
Terwijl Frisien de kaarsen op den dorpel aanstak trok ik gauw een ander kieltje aan. Ons Heer naderde ons huis. Ons Heer kwam binnen, bij ons, Hij die alles geschapen heeft, uit wiens handen wij eten. Hij komt niet gauw bij ons, maar als hij 't doet komt Hij iemand halen. Hij kwam om ons Fien. Tot hiertoe had ik mij nooit scherp kunnen voorstellen dat zij zou sterven. Maar nu Hij kwam, wist ik het tot in den amandel van mijn hart. Zoo
| |
| |
zeker, gelijk de dag op den nacht volgt, zoo zeker dat ik zelf geen moeite deed om haar genezing te vragen. En toen heb ik ook mijnen kop gebogen en gelaten gezegd: - Kom maar binnen, Ons Heer, en doe alsof Gij thuis zijt.
Eens de pastoor weg, bleef Piet de Dood achter. Men kan dat zoo voelen dat hij daar staat en wandelt. En dan wil men stilte en dat iedereen op zijn teenen ga. In die stilte kan men hem hooren.
's Anderendaags kwam de familie, de mijne en die van ons Fien. Een vol huis. Ons Fien haar kop was purper.
Ze mocht niets zeggen van den doktoor en niemand mocht haar iets vragen. Dat ziet ge van hier. Wat baatte het dat zij zweeg, om een of twee uur langer te leven? Als een gebed dat men aframmelt, als een litanie sprak zij gedurig over onzen Fons. Dat wij hem goed moesten ontvangen als hij weer kwam en er moesten voor zorgen dat hij rap met Frisien trouwde. Frisien weende heel den dag. Ze was leelijk met haar roode oogen. Ik weet niet, maar door de komst van Ons Heer was die begeerte naar Frisien ineens als met een scheel toegedekt. En ik nam mij voor vandaag of morgen als ons Fien haar oogen zou sluiten die Frisien een trap tegen haar achterste te geven. Ik begon haar te haten. Was zij niet mee de schuld dat ons Fien dood ging? Had zij onzen Fons niet verlokt vóór en na haar huwelijk? Ik zal het haar nooit vergeven!
Er wierd natuurlijk over de droogte gesproken. De een zei: dat het nooit meer regenen zou en de wereld in een woestijn zou veranderen. De andere zei: dat er een onweer zou komen zoo hevig dat de wereldbol in twee zou splijten. We zaten elkander bang te maken. In den nacht verschoot ik van de stilte.
De boomen stonden stil, de rookoolen klepperden niet. De wind was gaan liggen. En met een vergiftig gele kleur kwam de zon omhoog. Er was verandering van weer. Ik was in 't veld in den peper-grond aan spitten als ik ons blind Amelieke hoor roepen: Va, va! ons moe!
Ik liet de schup steken, ik wist wat het was en draafde in éénen asem naar huis. Ons Fien hare lippen waren wit. Haar kleur was verschoten tot een valsch rood. Het licht was uit de oogen. De kinderen en Frisien stonden rond het bed te weenen. De pastoor kwam, hij zag haar pas of hij knikte mij toe. Hij
| |
| |
wou zeggen: Wortel, ze is aan 't gaan. Hij stak de keers aan.
- Zijt gij het, Wortel? vroeg ons Fien. Hare rechterhand liet den paternoster los. Zij zocht mijne hand.
- Wortel, zei ze, en ze glimlachte swenst: Hoor, onze Fons roept mij.... Wat is er dat gij hem voor mij verstopt? Daar, daar staat hij.... ze wees naar het venster.... Wat heeft hij rond zijnen hals? Zijn dat bloemen rond zijnen hals?.... Dag Fons, jongen!....
Haar mond ging nog een keer of twee open en toe, zonder geluid. Toen kon ik mij niet meer houden. Al kwam er gevang van, ik wou mijn vrouw niet met een leugen in het graf laten zakken.
- Onze Fons! riep ik, onze Fons!....
- Ziet ge dan niet, Wortel, zei de pastoor, dat ze 't niet meer hoort. Ze is al bij onzen Lieven Heer....
Toen heb ik eens kunnen doorschreeuwen. Mijn gezicht nat geschreeuwd, maar op 't veld op mijnen alleen, het plezier van de tranen te kunnen laten loopen. En ik zei maar niets anders dan: Mijn Fieneke, mijn Fieneke, het was bijna een liedeken dat ik zong.
's Nachts kwamen er een paar geburen waken. Anders zou het een vol huis geweest zijn, maar nu met het dreigend onweer, waar zooveel leelijke dingen wierden van voorspeld, kwamen alleen diegenen die den moed hadden en thuis konden gemist worden.
De wind stond in het regengat, en bij 't vallen van den avond stond het westen vol donderkoppen. Ze zakten stillekens aan naar ons af en om elf uren schoof de eerste wolk vóór de maan. We zaten met de deur open te bidden. Het begon van alle kanten te weerlichten en de donder was niet meer van de lucht. En na een hevigen wind waarvoor we de deur moesten toedoen, begon het te regenen, te regenen dat het kletterde, en te weerlichten en donderen dat de lucht open en toe ging. Eindelijk. Maar er was nog te veel schrik voor 't onweer om blij te zijn. Ik ging aan ons Fien haar bed staan. Bij een onweer had ze altijd geren dat ik thuis was, dicht bij haar. Zij beschermde dan lijk een klokhen de kinderen, maar zij voelde zich beschermd door mijn aanwezigheid. Juist alsof Onze Lieve Heer voor mijn schoon oogen de
| |
| |
dondersteenen op een ander zou laten vallen. Ik heb er haar dikwijls mee uitgelachen. Maar nu ze dood was, ging ik toch aan haar bed staan, en ik zei: Wees gerust, Fien, 't zal zoo erg niet doen. Meer geschreeuw dan wol.
Ha, wat een opluchting als eindelijk de morgen kwam, als 't onweer over was en we de deur konden openzetten. Frissche, natte koelte, vol reuken en aandoenlijkheden. Als of de wereld opnieuw begon, om te knielen! De wakers gingen naar huis. Frisien ging wat slapen. Ik zag blij naar ons Fien. 't Is over, Fien, zei ik. Het leven was ook over voor haar. Daar lag ze nu dood. 't Was toch allemaal zoo schoon geweest, hare gewilligheid, hare zorg voor mij en voor de kinderen en niet voor haar; hoe blij bracht ze de kinderen op de wereld, de kinderen die haar zouden verpletteren. Och, hoe kon ik zoo'n goed mensch eens vergeten voor die meid met den stier. Maar hare dood is als een heilige kracht die mij groot maakt als een reus en nederig als een kind. Ik voel mij van alle folterijen van den booze verlost. Ik voel mij sterk om mij deugdzaam met mijn werk en de kinderen door 't leven te slaan; ik voel mij als een kind om te doen wat Onze Lieve Heer van een arm boerken zooal vraagt. Hij vraagt aan ons niet veel omdat wij weinig hebben. Het is alsof nu alles beter en lichter zal gaan. Ik ben blij van alles alleen op mijn schouder te kunnen laden. Frisien mag hier blijven, 't is ook maar een dweep, en 't is toch de moeder van 't kind van onzen Fons. Ze mag gerust blijven. Ze kan op mij geen kwaad meer. Een doode vrouw is sterker dan een levende.
Maar nu moet ik ook naar mijn veld, dat opnieuw doordrenkt is van het sap der hemelen, en verjongd en hernieuwd ligt te blinken.
Onze Fransoo, de minderbroeder, was ook op de begrafenis, en de pastoor liet een paar flesschen wijn brengen omdat ik mij zoo sterk had gehouden. De familie van weerskanten was nog eens te samen en al de herinneringen van dooden en levenden wierden nog eens opgehaald. Dan voelt men dat men oud wordt en het leven als een smoor voorbijgaat. Door al die vertellingen pakt het heimwee u zoo hevig aan dat ge toch opnieuw zoudt willen beginnen. De mensch is taai, het leed vergeet hij, en het snakken naar 't geluk blijft altijd om ter hevigste.
| |
| |
Denzelfden avond stond ik met den pastoor aan de haag van onzen hof, en terwijl ik naar de sterren zag, vroeg ik hem: En waar is nu eigenlijk de Hemel? mijnheer pastoor?
In d'oneindigheid, Wortel, in d'oneindigheid van God, ver boven de verste ster misschien. We mogen ons niet laten bedriegen door de stoffelijke wereld. Misschien is de Hemel rond ons, want waar God is is ook de Hemel; wij leeren toch: wij zwemmen in God. De kwestie is niet waar hij is, maar dat hij er is.
Ja, mijnheer pastoor, zei ik, moeilijk te verstaan voor een boer. Toch heb ik liever den Hemel rond ons, dan is 't maar één stap. Want als ik naar de bovenste ster moet vliegen, wat voor een groote vleugelen zou ik dan moeten aandoen om zoo een zwaren klomp boerenvleesch door de ruimte te dragen. Me dunkt ik zou er nooit geraken!
En het was inderdaad alsof ons Fien zoo bij mij was, rond mij, alsof ze niet dood was, alleen dat ik haar niet meer hoorde of voelde. En curieus, ik had ook geen verdriet. Ik wil zeggen verdriet in dien zin lijk anderen verdriet hebben, die weeklagen en aan den drank gaan.
Ik zag haar altijd voor mijn oogen en ik zei: Dat is niets, Fien, dat ge dood zijt, nu kunt gij uitrusten, en ik zal het werk voor u doen.
Ik zag haar steeds zoo als ze was in haar jeugd, toen ik er mee vrijde, toen ik er mee trouwde, frisch en rond. Ik zag ze vóór mij, als ik zaaide, ploegde, melkte. Natuurlijk niet echt of doorzichtig als een geest, zoo maar in visioen. Ze ging nevens mij en ik sprak tot haar. Fien, morgen zoek ik het zaad uit voor 't winterkoren, Zondag ga ik eens naar den Dries, om 't zetgoed voor de patatten. Neen, ik had geen verdriet, maar wel stond ik als een eenzame in het huis. De kinderen speelden weer lijk anders. Ze hingen aan Frisien en Frisien zorgde heel goed voor hen. Ik zag dat niet gaarne. Ik wou hen van hunne moeder doen spreken. Dan waren ze een moment stil en ze hadden moeite zich haar te herinneren; tien minuten daarna rakkerden ze weer voort. Ik was kwaad op Frisien dat zij zoo veel liefde van hen kreeg lijk ons Fien. Als de winter uit is kan ze 't aftrappen die boheemsche ekster. Ik was eenzaam thuis. Zoolang het open weer was had ik nog mijn lust en mijn verzet op 't veld, maar nu is
| |
| |
er regen en slegen en om drie uur donker. Ge moet van den eenen stoel op den anderen kruipen. Dat gelach en gekrijsch slaat tegen uwen kop. De muren zijn te eng. Ge zoekt overal naar ons Fien. Bij de geburen is het te stom om altijd over hetzelfde te hooren zeeveren en in de herbergen bij weekdag, ziet ge geen sterveling. Ik wist met mijn lijf niet waar blijven, ik zocht naar ons Fien. Ik wou ze hooren, zien en voelen. Visioen was niet genoeg meer, ik wierd onrustig.
Ik had willen in een wagen zitten en altijd maar rijden, rijden over veld en over wei naar andere landen, naar de maan, naar de zon, altijd maar door....
Een mensch verandert zeven keeren per dag van intenties en gevoelen. Ik moest iets onder mijn handen kunnen breken en vernielen. Maar toen kreeg ik een goede gedachte. Ik haalde den Jesus weer van den zolder en mijn gerief voor de pinnen. Nu wist ik het, dien Jesus zou ik op het graf van ons Fien zetten.
Elken avond had ik hem in mijn handen. Ik zag onder 't werk al eens op, naar de schouw, waar ons Fien placht zitten te bidden. Daar zat nu Frisien te breien.
- Waart gij maar ons Fien, dacht ik soms, hoe zou ik u in mijn armen kraken van liefde.
(Wordt vervolgd.)
|
|