| |
| |
| |
[De Nieuwe Gids. Jaargang 50. Nummer 2]
| |
Het paradijs bestaat
blijspel in drie bedrijven door Hendrik van der Wal.
(Vervolg van blz. 13.)
Zevende tooneel.
Er wordt aan de deur, rechts, geklopt.
[Trijntje komt de kamer binnen.]
(tot Henk)
De freule vraagt of u nog iets noodig hebt.
Dank je, Trijntje - maar misschien freule Pinkie. De freule is een beetje vermoeid.
[Trijntje ziet Henk aan, met een meewarig gezicht van ‘alles te begrijpen en maar niets te zullen zeggen.’]
(gaat, aangemoedigd door een wenk van hem, naar Pinkie toe; even weifelt ze; dan goedhartig-eenvoudig)
Zal Trijntje je nou nog eens naar bed brengen, net als in den goeien, ouwen tijd?
(slaat plotseling haar armen om Trijntje's hals).
(moederlijk)
Ga maar met Trijntje mee.
(Vóór ze de deur sluit een blik van verstandhouding met Henk.)
| |
Achtste tooneel.
Als Henk alleen gebleven is, gaat hij werktuigelijk weer op den divan zitten; verbergt het hoofd in zijn handen.
| |
| |
| |
Negende tooneel.
Indra komt, door de openstaande tuindeur, zacht het vertrek binnen. Als hij Henk ziet, maakt hij een gebaar van verrassing. Het lijkt, of hij terug zou willen keeren. Maar het is te laat. Henk ziet op.
(opspringend)
....van Doren!
(licht buigend, Oostersch hoffelijk en gedistingeerd)
Indra.
Ben jij: Indra de Hindoe!
(a.v.)
Mijn moeder was een Hindoesche.
(op hem toegaand en hem de hand reikend)
Vandaag is me je naam gezegd - maar vóór ik aan jou gedacht zou hebben! Ik dacht, dat je nog in Parijs zat. Hoe lang is dát geleden!
(buigt weer licht het hoofd, terwijl hij hem de hand drukt)
Wilt u freule van IJveringen....?
(met een lach)
Mijn zuster. Mijn halfzuster.
Zoudt u uw zuster willen zeggen, dat ik morgen zal terugkomen?
(hij wil, met een lichte buiging, heengaan).
(vat hem snel bij den arm; ziet hem aan)
Daarvoor hebben we nu toch geen twee jaar lang in het Café des Arts zitten boomen!
(Indra is wel gedwongen plaats te nemen in den zetel, waarheen Henk hem leidt. Henk gaat snel tegenover hem zitten)
Rooken?
(weigert met een hoffelijke hoofdbeweging).
(de sigarettenkoker dichtklappend)
Weet je nog wel? De jonge dichters, die elkaar of samen de rest van de wereld verslonden....?
(knikt; hoffelijke glimlach. Hij maakt den indruk, ook gedurende het volgende, innerlijk zeer op zijn ‘qui-vive’
te zijn).
En je werk? - Schilder je niet meer?
(schudt, na een oogenblik, zacht het hoofd).
Niet meer? Dat 's jammer. Ik herinner me een naaktstudie van je, die kwaliteiten bezat.
(na een oogenblik)
't Leven is soms wel vervloekt hard voor jonge schilders.
(gaat achterover leunen)
En daarna....?
(antwoordt niet; teekenen van nervositeit).
| |
| |
(door niets te ontmoedigen)
Ik bedoel: toen je eenmaal dat moeilijke besluit....
(hij bemerkt Indra's snel toenemende nervositeit en zwijgt plotseling, hem aanziende).
(als hij uitbarst, verliest hij onmiddellijk zijn waardigheid van profeet en slaat vrijwel over in het genre ‘brutale Indische jongen’)
Meneer Vorsenga, - ik laat me door u niet uithooren!
(komt overeind in zijn stoel; zich beheerschend, kortaf)
Wat bedoel je?
(a.v.)
Dat ik uw spelletje doorzie!
Wat voor spelletje, man?!
(gebaar)
U probeert te intrigeeren - achter mijn rug freule Amelie tegen me op te zetten. U probeert me met vriendelijke praatjes te lijmen en me ondertusschen, als een detective, uit te hooren om alles over te brieven!
(Hij staat, in zijn opwinding, op; ziet Henk aan)
Als dit met voorkennis van freule Amelie gebeurt, ga ik op staanden voet heen.
(blijft kalm; heeft hem met zijn oogen gevolgd)
Ta-ta-ta, man - wat kun jìj doorslaan!
(na een oogenblik)
Zou je maar weer niet gaan zitten? - Niet?
(langs zijn neus weg, maar met beteekenis)
Laat me je dan in ieder geval dit zeggen, van Doren: jij moet, heel zeker, niet al te recht in je schoenen staan, dat je op zulke ideeën kunt komen
(ziet hem aan)
Je bent bang, vriend. Je weert je als een duivel in een wijwatervat.
(is meer geïmponeerd door Henk's optreden dan hij wil laten blijken; haalt de schouders op).
Òf je verbeelding is er met je van door gegaan. Je spreekt van detectives en uithooren - maar je begrijpt zeker wel, dat er àndere wegen en getrainder speurhonden zijn om iets te weten te komen! Je bent overspannen net als de anderen hier.
(zet zich weer; na een oogenblik, dof)
Dat ben ik.
(met de beenen zijn stoel een beetje vooruit schuivend, zoodat hij nog dichter bij hem komt te zitten)
- Zullen we dan tòch eens een oogenblik vriendschappelijk praten?
(even de hand op zijn knie leggend)
Wáarom heb je niet, zooals zoo velen, ‘coûte que coûte’ geprobeerd 't schilderen voort te zetten? Was er niémand, die je over de moeilijkheid heen kon helpen? Je hadt te Parijs toch bij voorbeeld.... naar mìj kunnen komen.
| |
| |
(laat bij de laatste woorden zijn oogen even naar Henk dwalen; dan, na een oogenblik, zonder Henk aan te zien, langzaam)
Ik heb nu eindelijk een anderen weg gevonden.
(herhaalt)
‘Eindelijk.’
(met tact en meevoelend)
Natuurlijk heeft 't je pijn gekost afstand te doen.
(een vage schouderbeweging; fatalistisch en droomerig)
De wereld heeft 't zelf zoo verlangd. Zooals ik was wilde ze me niet aanvaarden.
(even stilte)
Ze dienen me nu maar anders te nemen.
(Hij trekt zich na deze openhartigheid, waarin hij de bitterheid over zijn râté-zijn even heeft uitgesproken, weer in zijn geheimzinnigheid terug.)
(hem bij het woord vattend)
Ze dienen me nu maar anders te nemen, zeg je.
(Indra schrikt even licht, als hij zijn eigen woorden door Henk hoort herhalen)
Oog om oog, tand om tand: eerst jij de dupe, nu de anderen.
Zoo zeg ìk 't. Maar de dupe is er: mijn zuster - die zóo onder je invloed is gekomen, dat ze zich zelf niet meer is. Heb je je dáar wel eens rékenschap van gegeven?
Je glimlacht - maar voor ons is 't een ernstige zaak. Ze is wèrkelijk zich zelf niet meer. Je macht over haar is misschien grooter dan je zelf vermoedt.
(glimlach; dan vrij droog)
Je zoudt 't ook precies kunnen omkeeren.
(ziet hem even verstomd aan)
Je bedoelt: haar macht over jou....
(als Indra zwijgt)
laissez-moi rire, mon cher.
(bitter)
Ik heersch - ja, maar op voorwaarde in alles beheerscht te worden!
(staart hem aan)
Jìj beheerscht door mijn zuster?
(lacht).
(maakt een beweging met zijn schouders)
Jìj hebt haar toch die leer geïnspireerd.
Maar zij heeft er vorm aan gegeven - váste vorm.
(ziet hem even aan)
Maar je zult toch niet ontkennen. dat jij de auctor intellectualis, om zoo te zeggen: de auteur van het stuk bent.
(ziet hem, op zijn beurt, even aan)
Maar zìj heeft
| |
| |
me ontdekt. Zìj stuwt me voort. Zìj regelt mijn dagtaak. Zìj regelt mijn verkeer met de wereld. Zij correspondeert. Zij organiseert. Zij realiseert!
(Hij staat op; haalt snel een zakdoekje uit zijn ceintuur en droogt het zweet dat op zijn voorhoofd parelt.)
Ik voel me als een rad in een machine. Als 't zóó voortgaat, verlies ik er over een maand mijn adem bij!
(hij doet een paar schreden).
(die hem met stijgende verbazing heeft aangehoord, schiet even in de lach)
Neem me niet kwalijk - maar 't komt té onverwacht.
(na een oogenblik)
Vorsenga, je kunt je eenvoudig niet voorstellen wat 't is. Zij héeft me gecreëerd - zij creëert me - elken dag verder - vérder -
(wanhoopsgebaar).
(na een oogenblik)
En toch ben ik haar dupe ook!
(hij gaat zitten).
Zóo kan 't niet voortduren. Een beetje lucht zál ze me gunnen.
(glimlach; legt dan zijn hand op Indra's knie; spontaan)
Ik geloof, dat ik iets beters weet. Neem je palet en penseelen en wees weer vrij man. - Voor de eerste twee jaar kun je op mij rekenen.
(ziet hem een oogenblik aan; schudt het hoofd)
Dank u.
(ziet hem aan)
Wil je iets ànders misschien?
(na een oogenblik)
Ik blijf hier, meneer Vorsenga.
(plotseling)
Hoúdt je misschien van mijn zuster, van Doren?
(ziet hem aan; dan hoffelijk)
Ik.... bewonder freule van Yveringen.
(snel)
Dan ben je verliefd op freule Pinkie!
(Indra antwoordt niet; Henk staat op)
Je zult mij in elk geval niet meer wijs maken, dat je alléen ter wille van de heilsleer hier blijft
(doet enkele schreden).
(rijst na een oogenblik op; hij is weer de mysterieuze, hoffelijke Indra als in het begin)
't Is laat geworden, meneer Vorsenga.
| |
| |
Hoor 's, van Doren
(legt de hand op zijn schouder)
- zoowel in jóuw belang als in dat van àlle anderen: je móogt hier niet langer blijven.
(haalt lichtelijk zijn schouders op; dan zonder Henk aan te zien, zacht)
Die kwestie met freule van Yveringen is wel te regelen.
(Hij doet langzaam een paar passen, naar links.)
En als freule Pinkie hier niet blijft?
(even een emotie, die hij snel beheerscht)
Waarom zou freule Pinkie weggaan?
Dáarop zou ik toch maar rekenen!
(als Indra onverstoorbaar staan blijft, een paar passen op hem toegaand)
Je begrijpt zeker, dat ik morgen met mijn zuster over de heele kwestie nog eens spreek....
(die hem snel heeft aangezien)
Dus je hebt me tòch zitten uithooren!
(even zijn hand opstekend; met nadruk)
Geen woord van wat je gezegd hebt zal zóó worden overgebracht. 't Heeft alleen gediend me in mijn eigen opinie te versterken. Die is niet onverdeeld gunstig. Dat verheel ik je niet.
Niet?
(haalt zijn schouders op; gaat naar links; als hij een paar schreden heeft gedaan, blijft hij staan, wendt zich om)
Probeer jij dan maar eens iets aan háar schepping af te doen!
(lach; af).
Scherm.
| |
Tweede bedrijf.
Zelfde decor. Tijd: volgende ochtend.
| |
Eerste tooneel.
Indra dwaalt, zichtbaar gepraeoccupeerd, door het vertrek. Hij gaat behoedzaam naar de openstaande tuindeur en tracht, zonder de kans te loopen gezien te worden, naar buiten te kijken. Dan keert hij terug naar het midden van het vertrek.
| |
| |
| |
Tweede tooneel
Cecile, de nieuwe dienstbode, komt met een plumeau onder haar arm, van links, zacht binnen. Zij ziet even naar Indra, vóór zij spreekt.
(plotseling)
Nou zou ik met jòu toch wel 's een woordje willen spreken.
(totaal verrast, schrikt).
(lach; gaat voor hem staan)
Schrík je daar zoo van. Van mij hoef je toch zoo'n schrik niet te hebben, wel ventje?
(Zij aait hem speelsch met de plumeau in het gezicht.)
(die eerst een gebaar heeft gemaakt, naar buiten wijzend, om haar het zwijgen op te leggen, tracht de plumeau te ontwijken. Zij is hem een paar maal te vlug af; lacht, als ze hem raakt. Hij slaat haar, met een nijdig gebaar, de plumeau uit de hand.)
Hee zeg.
(ze raapt de plumeau op en laat zich in een fauteuil neerploffen)
Die sátansche nieuwe trappers
(zij maakt snel het riempje van een schoen los en laat ze erbij bengelen)
Dat geeft lucht!
(wanhopig; sarcastisch)
Misschien wilt u er aan denken, dat elk oogenblik hier iemand binnen kan komen?
....De freule? Die tippelt met 'r broer in de tuin.
Ze kunnen èlk oogenblik hier komen!
(ziet naar de tuindeur)
Hoor je dan niet, dat ik verrék van de pijn? Enfein.
(Ze komt, met een boos gezicht, overeind, sloft haar schoen aan) (snel)
Nee zeg, práten kenne we in elk geval!
(Indra heeft zich van haar af willen keeren, wat zij hem belet)
Waarom schrok jij vanochtend zoo, bij 't tuinhuis, toen ik je vriendelijk goeien morgen zei?
(haalt zijn schouders op).
Ìk ben niet bang voor ouwe vrienden -
(beziet hem van het hoofd tot de voeten)
al hebben ze nog zulke water-jurken aan.
(lach)
Mot je voor de ouwe dame zoo rondloopen?
(Ze neemt de stof in haar hand - als Indra tegenstribbelt)
Nou ik lìk er niet an.
Laat me, alsjeblieft, met rust!
(haar armen in de zij zettend; haar gezicht vlak bij het zijne)
Heb je mij soms met rust gelaten?
(Ze wiegt zachtjes
| |
| |
op haar heupen vóor hem heen en weer)
Weet je nog wel, ventje: vorigen zomer.... wéet je nog wel?
Hij - weet - van - niets!
(plotseling heeft zij haar armen om zijn hals geslagen)
Dot! Suikeren heiligje!
(Hij ontworstelt zich; trekt zich, als zij hem vervolgt, terug achter het tafeltje).
(zich met moeite verdedigend; hoogste woede)
Hoû op of je gaat eruit!
Zou jij me eruit laten zetten? Jij mij?
Kén-je-me-niet?! Nee, noú knellen mijn schoenen niet meer, nu knéllen mijn schoenen ineens niet meer!
(hem bij zijn pij vattend, als hij zich wil afwenden)
Kende je me soms ook niet, toen je van de koorts lag over te koken tusschen de ouwe rommel op dat atelier? Als ik er toen niet gewéest was, zou jij nou zoo'n branie niet hebben. Toen hadt je nog geen freules om je potje....
(die al een paar maal een gebaar heeft gemaakt om haar tot zwijgen te brengen; wanhoop)
Hoû-je-mond!
Om je potje te koken. Wat steekt dáarin?
(hem haar handen voor het gezicht houdend; fel)
Hèb ik je met deze handen verpleegd, ja of nee?
Geef me dan 'n zoen. Gauw!
(steekt hem haar wang toe)
Uit dankbaarheid!
(a.v.; weet niet wat te doen).
(dreigend)
Geef je 'm niet? - dan geef ik jou er een waar iedereen bij is! Nou?
(a.v.; geeft haar vluchtig een zoen).
(zijn hoofd vasthoudend)
'n Goeie - zóo.
(Zij gaat van hem weg)
En nou voortaan elleke keer als je me tegenkomt - en als niemand er bij is. De wereld heeft er niet mee te maken - maar dankbaar moéten we zijn. En trotsch ook niet. Zóo zal ik niet miskend wezen.
(Zij is ondertusschen het een en ander met haar plumeau gaan bewerken.)
(dood-op van de agitatie, brengt zijn haar en kleeren in orde).
| |
| |
(gooit de plumeau uit haar hand)
Die sátansche trappers!
(Ze wil juist weer een van haar schoenen uittrekken, als Amelie en Henk door de tuindeur binnenkomen. Indra weet nog juist op het laatste oogenblik een boek te grijpen en zich een houding te geven.)
| |
Derde tooneel.
(tot Cecile)
Je kunt hier wel gaan, meisje.
[Cecile raapt de plumeau op; hinkt weg; als ze zeker is, dat Amelie en Henk haar niet zien, groet ze Indra met de plumeau. Deze kijkt snel voor zich. Cecile links af.
Indra, zeer gespannen, laat even heimelijk zijn blik dwalen van Amelie naar Henk. Amelie gaat bij hem staan. Henk staat wat ter zijde, bij het tafeltje; hij neemt, werktuigelijk, de een of andere snuisterij in de hand en zet ze weer neer.]
(zich tot Amelie wendend)
We mogen ons, geloof ik, niet bepaald illusies maken, dat we iets zijn opgeschoten. We hebben alles nog eens besproken - ìk heb mijn best gedaan mìjn kijk op 't geval....
(die een paar maal schichtig terzijde heeft gekeken naar Indra; plotseling, zonder stemverheffing)
Och kom - je hebt niets dan onzin gezegd....
Maar Meeltje!.... We hebben zooeven vrijwel langs elkaar heen gepraat - maar we hebben ten minste zonder vínnigheden gesproken. Waarom dan nù
(snelle blik in de richting van Indra)
ineens zóó?
(heeft zich tot Indra gewend; zacht maar dringend,
haast smeekend)
Blijf hier niet. Ìk ben er om zulke dingen te dragen.
(een gebaar)
Laat van Doren toch, als een man, zelf beslissen of hij blijven wil. Misschien heeft hij wel iets te zeggen.
(Hij ziet Indra aan.)
Wat zou ik te zeggen hebben?
(snibbig, tot Henk)
Wat zou híj te zeggen hebben?
Dat moet van Doren weten.
(dan zich tot Amelie richtend)
Ik heb zooeven geprobeerd, Meeltje, je duidelijk te maken, hoe ik denk over het vervullen van een dergelijk....
| |
| |
apostelschap door een ongetrouwde vrouw, die bovendien een ernstige verantwoording draagt als pleegmoeder.
(met beteekenis)
Ik weet niet, of van Doren in zijn ‘Paradijs’ wel eens over zoo iets aardsch nadenkt.
(heeft bij de woorden ‘in zijn Paradijs’ gereageerd als bij een heiligschennis; wendt zich opnieuw tot Indra; nog dringender maar zacht)
Blijf hier niet.
Waarom zou hij niet blijven? Er is heusch geen gevaar bij. Hij zwijgt immers.
(een geruststellend gebaar tot Amelie).
Maar jij, Amelie - jij praat en je handelt tenminste, al ga je in allebei wel eens te ver. Herinner je je dien postbode nog, die in zijn vrijen tijd prentjes kleurde en waarvan jij in je al te groote ijver een mislukkeling hebt gemaakt door hem voor schilder te laten opleiden?
(verontwaardigd)
Ik doe als Indra. Ik zwijg.
Je bent op het oogenblik te overspannen om je eigen toestand te kunnen beoordeelen. Daarom doe je verstandig te zwijgen. Maar er zijn hier ànderen, die wèl kunnen oordeelen, die wel zouden kunnen spreken, - die een verantwoording dragen en tòch zwijgen -
(hoog)
U bedoelt mij, meneer Vorsenga. U weet al, dat ik niets te zeggen heb.
Zoo?
(keert hem zijn rug toe; zooveel mogelijk beheerscht)
Wat ik niet wist is dat je zoo'n leugenaar bent.
(hoog)
Laat meneer Vorsenga spreken. Laat hem zich van al zijn gal, van al zijn jaloezie.... ontdoen.
Och kom, man, houd toch op met die malle profetenpose!
(zijn hand op haar schouder leggend)
Laat meneer Vorsenga spreken.
(fel uitbarstend)
Wat ik niet begrijpen kan is, dat een man, die gewerkt heeft, die met zijn geest en zijn handen iets gepraesteerd heeft, zich zoo kan vergeten in een.... gegoochel, waarin hij zelf maar half gelooft en dat gevaarlijk is - geváárlijk
(Indra aanziende en met nadruk)
zooals je met je eigen oogen
| |
| |
kunt zien! Voor de gemoedsrust en het evenwicht van beklagenswaardige, die beter zouden verdienen!
(scherp)
Voor u het meest.
(ziet, in zijn drift, Indra even sprakeloos aan - dan ineens)
Je hebt gelijk, man. Ik voel inderdaad, dat ik op weg ben mijn evenwicht te verliezen.
(Hij keert zich, met een energieke wending, van hem af.)
(naar hem toegaand; zij heeft nu iets zusterlijks;
huilt bijna)
Henk, ik smeek je - laat 't nu uit zijn. Ik kàn 't niet langer aanhooren.
(zijn innerlijke opgewondenheid zooveel mogelijk dempend)
Ja, Meeltje, ja -
(hij legt zijn hand op haar arm; schudt het hoofd)
bijna had ik me in jouw bijzijn laten verleiden tot dingen waarvan ik spijt zou gehad hebben. Ik ga nu maar.
(afwerend)
Trijntje zal me wel helpen
(snel af, door vleugeldeuren, zonder Indra te groeten).
| |
Vierde tooneel.
Amelie keert zich, na een oogenblik, snel tot Indra.
(een spontaan gebaar)
Vergeef 't hem.
(ziet op; vat haar hand, kijkt haar even zonder te spreken in de oogen; dan)
Beloof me sterk te zullen zijn.
(Amelie maakt een onwillekeurig gebaar van schrik)
Ik wil niet dat, om mij, broer en zuster tegen elkaar opstaan.
(buigt het hoofd)
Vanavond zal ik hier niet meer zijn.
(na haar eerste ontsteltenis zijn arm omklemmend; als een kreet)
Uw plícht is hièr!
(na een oogenblik, gelaten-droevig)
Mijn plicht is in de eenzaamheid terug te keeren - als de wereld me niet wil begrijpen.
(schudt mismoedig het hoofd; niet luid maar met beteekenis)
Niemand begrijpt me.
Niemand?....
(tranen springen haar in de oogen; na een oogenblik)
Niemand?
(buigt het hoofd; weent).
| |
| |
(smartelijk)
Ook zelfs úw.... zusterziel niet.
(verscheurd)
Heb ik zóó slecht mijn plicht gedaan?
(schudt het hoofd)
Te goed!
(smartelijk)
Uw ijver is té groot geweest. Uit ijver hebt u voor me willen denken en handelen. Uit ijver hebt u me 't verkeer met de wereld gegund - zooals en waar u 't wilde. Uit ijver verlangde u daarstraks, dat ik niet met uw broer zou spreken. Uit ijver.... verlangt u, dat freule Pinkie me mijdt.
(met gebogen hoofd; weenend; na een oogenblik)
Nooit heb ik anders dan 't goede gewild....
Daarom zou ik àlles hebben kunnen dragen.
(na een oogenblik; smartelijk)
Maar niet: als paria te worden behandeld.
Uw nichtje.... schuwt me. Uw broer.... veracht me! -
(na een oogenblik)
Ik màg niet blijven. Ik moét gaan!
(plotseling op hem toegaand; hem met een gebaar van haar beide handen weerhoudend)
Blijf! Ik zal met Pinkie spreken - ik zal mijn broer niet meer kennen - maar blijf! - Ik kàn ons werk niet missen
(zij heeft het hoofd gebogen).
(na enkele oogenblikken zacht haar voorhoofd aanrakend; met veel expressie)
Om der wille van uw groote liefde.
[Hij gaat, na een oogenblik, zacht heen; links.]
| |
Vijfde tooneel.
Juist als Amelie weer eenigszins tot zich zelve is gekomen, komt Pinkte, met een hoed en koffertje in haar hand, binnen (van rechts). Zij schrikt even, als zij haar tante ziet en tracht snel, ongezien, het koffertje in een hoek te zetten. Het is in zooverre vergeefsche moeite, dat Amelie het wel ziet, maar er geen aandacht aan schenkt.
(in een snellen, verrassenden overgang uit haar vorige stemming)
Pinkie, goed, dat je komt, kindje. Ik wou júist eens met je praten.
(geeft haar een kus op de wang)
....Hebt u gehuild, tante?
(knikt heel ernstig; even ontroerd)
Je kùnt van
| |
| |
geluk huilen.
(Zij wendt zich af en gaat in de fauteuil bij den divan zitten.)
(die niets van Pinkie's ontroering heeft bemerkt, zet zich op den divan)
't Is hard noodig, dat we eens praten.
(Pinkie aanziend; snel ontroerd)
Soms kan ik me ineens.... toch zóo schuldig voelen, dat ik niet genoeg op jou let.
(met opzet zoo luchtig mogelijk)
Stel je voor....
(haar bezorgd aanziende)
Je eet en slaapt toch goed?
(als Pinkie knikt)
Je ziet zoo bleek, kind.... en 't lijkt wel, of je een beetje bent afgevallen ook.
(Het scheelt weinig of Amelie begint te huilen.)
(die 't niet prettig vindt zoo te worden opgenomen - lachje)
U doet net of ik van een ik weet niet wat voor lange reis thuis kom!
(met haar ontroering kampend)
Daar lijkt 't ook op.
(plotseling haar hand vattend)
Je begrijpt toch, kind, dat het werkelijk iets héel ernstigs is? dat ik heusch niet anders kán? - Als ik soms maar niet zulke vreeslijke ‘Gewissensbisse’ had, dat ik mijn andere plichten verwaarloos.
(springt op, gaat naast haar op den divan zitten, legt haar arm om haar schouders en wiegt haar zacht heen en weer)
Als Pinkie lacht - nou, wat zei u vroeger?.... - als Pinkie lacht....
(met een glimlach ondanks zich zelf)
- làcht heel 't huisgezin.
(als tot een klein kind)
Nóu.... lachen we weer! - Zei u niet, dat u over iets praten wou?
Ja, zéker.... ook alweer iets, dat eigenlijk een beetje mijn schuld is.
Gelukkig maar, tante
(haar vinger opheffend)
dat ‘'t Paradijs bestaat’.
(kan een flauwe glimlach niet heelemaal bedwingen; dan snel)
Spot niet, kind.
(ijverig)
Als je eens wist wát een troost ik in dié zekerheid gevonden heb. Hoe verscheurd ik was, tot ik hém....
(ziet haar aan)
Ja, tante -
(plotseling blozend) Daarover wou ik 't nu eigenlijk niet hebben....
| |
| |
U wilde spreken over.... iets, dat....
(knikt)
- dat een beetje mijn schuld is. Ja - ik hád je meer moeten aanmoedigen deel te nemen aan onze samenkomsten. Ik heb er niet aan gedacht dat hij zich, op den dúur - hoé hoog hij ook boven conventie verheven is! - voorbijgegaan moest voelen. - 't Is àltijd een fout van me geweest te veel aan het Eene Groote en te weinig aan bijkomstigheden te denken.
(lachje)
Indra heeft u dus gezegd, dat hij ‘meine Wenigkeit’, mijn: bijkomstigheid te weinig zag?
(Amelie knikt)
Maar dat is toch úw schuld niet!
(ijverig)
Ik had je er meer op moeten wijzen wát je er door míst. Misschien is door mijn schuld een zaadje verloren gegaan, dat nu al tot wasdom zou gekomen zijn.
Uw schuld! - ik heb zélf immers niet gewild! - 't Zal wel een tekortkoming van me zijn. Alleen heb ik nooit durven denken, dat een.... profeet zich van een dame meer of minder iets aantrok!
(kleur)
Hoe kun je dat zóó opvatten!
(in haar ijver)
Als hij spreekt, heeft hij wel wat anders te doen dan te zien wie er wel of niet is.
Mìj heeft hij dan toch maar.... nièt gezién.
Jou? dat is heel wat anders. Jìj bent een nichtje van me.
(stille lach)
Zélfs voor uw nìchtje heeft hij dus belangstelling?
(bloost)
Pinkie! - wees nu eens een óogenblik ernstig. Indra was eigenlijk een beetje boos op me.
(met verbazing en niet geheel verborgen verontwaardiging)
Bóos op ù?
Dat is zoo maar een woord. Hij verweet me - hij zeí me, en dáárin had hij zeker geen ongelijk - dat ik soms te veel zorg voor hem had; - dat ik wel eens té veel wou regelen wie hij wel en wie hij niet zou ontmoeten.
(heeft aandachtig en met sprekende oogen haar tante gevolgd)
Dus hij dacht, dat ù mij van hem hebt afgehouden?
(zich zooveel mogelijk beheerschend om Amelie)
Zegt u 'm dan maar, dat ik gewoon ben zelf mijn vrienden te kiezen.
Kind!
(zij schudt het hoofd)
Vergeet niet, dat hij
| |
| |
eigenlijk gelijk had. Ik heb wérkelijk altijd zorg, dat hij misschien lastig zal gevallen worden.
(na een oogenblik, met een lachje)
Ik weet niet, of u míj onder de lastposten rekent....
(gebaar van Amelie)
in dát geval loopt Indra van mij niet het minste gevaar.
(diep teleurgesteld)
En nu had ik juist - zóó gehoopt....!
(vat plotseling de hand van Amelie)
Al zou ik 't ook willen, ik zou toch niet kunnen, tante Melie.
Niet kúnnen?
(ziet haar verbaasd aan)
Waarom zou jij niet kunnen?
Zal ik 't u maar vertellen?.... Na de les ga ik voor een paar dagen naar oom Han.
(Amelie ziet haar in spanning aan)
En dan ga ik een betrekking zoeken.
(kan niet uit haar woorden komen van de verbazing)
Een betrekk....?
(knikt)
Vannacht kon ik niet slapen en toen heb ik 't besluit genomen.
(snel)
't Heeft niets, heelemaal niets met Indra te maken, hoor tante.
(verward)
Niets met Indra te maken?.... Een betrekking? Hoe kom je dáárbij?
(ziet haar aan; snel)
Je weet toch, dat je 't heelemaal niet noodig hebt?
Heeft oom Henk met je erover gesproken?
(schudt het hoofd)
Ik heb 't vannacht heelemaal zelf bedacht. Ik kreeg ineens 't gevoel, of ik hier maar mijn tijd verdoe -
(een beetje ontroerd)
of ik maar zat te wachten, nutteloos en vergeefs, op iets dat toch niet komt.
(Even stilte.)
Op iets dat tóch niet komt? Waarop wacht je dan?
(grijpt even de hand van Amelie)
't Geluk, tantie.
(Zij tracht, vaag, te glimlachen, alsof 't een grapje van haar is.)
Ik zou - zóó graag - een bézigheid vinden. Dat moet ú toch kunnen begrijpen. Ú hebt.... Indra. Iets om voor te leven.
(plotseling)
Ik kan 't vandaag niet meer bijhouden! - Mijn hoofd loopt om.
Toch niet door mij, tante? Zóo iets dóodgewoons...
(die ineens kracht gevonden heeft)
Pinkie! - Je gaat nièt!
| |
| |
(verrast maar kalm blijvend)
Mag ik niet met oom Han gaan spreken?
(zonder te hooren wat Pinkie zegt)
Iédereen zal denken, dat je hier wég loopt, omdat ik.... omdat ik -
(plotseling)
Ik héb mijn plicht ook verwaarloosd. Ga niet, Pinkie! - ga niet van me weg!
(ze legt haar arm om Pinkie).
(haar, na een oogenblik, in de oogen ziende)
Zou je werkelijk: om je zélf een betrekking willen zoeken?
(knikt; verbergt haar hoofd aan Amelie's borst;
zacht)
Ja, tantie.
Ga dan naar oom Han en spreek met hem!
Ga maar gauw.
(Zij staat op)
En vergeet vooral niet me vanavond te telefoneeren.
(flauwe glimlach)
Gauw, anders mis je je les nog.
(staat op - haalt snel haar koffertje en hoed; eenigszins verrast en bedremmeld door de wending)
U bent toch niet bóos, tante?
(brengt haar naar rechts; kust haar op het voorhoofd)
Zooals 't komt, is alles goed, kind.
[Pinkie, rechts, af.]
(Wordt vervolgd.)
|
|