| |
| |
| |
Johannes Reddingius door Willem Kloos
(Joannes Reddingius. Gestalten. 1934, C.A.J. van Dishoeck, Bussum.)
Levenslang, want reeds sinds mijn jongelingstijd ben ik met mijn vele echte want niet oneerlijk-doende vrienden, die ik achtereenvolgens mocht verwerven, op goeden voet kunnen blijven verkeeren, als de zelf steeds vreedzaam-voelend werkende en nooit luid of veel pratende, hartstochtelijke maar tevens stoïsch reflektieve Ziener en Voeler, die ik als konstante en slechts een hoogst enkelen keer naar buiten woest-driftig wordende knaap ben begonnen te zijn.
Maar ik heb nooit heel veel meer van die vrienden verlangd dan dat zij het even goed dus zuiver met mij zouden meenen, als ik zelf het gewend ben met alle menschen te doen.
* * *
Reddingius ontmoette ik voor het eerst in Bussum, waar hij mij kwam opzoeken om over door hem aan mij ingezondene verzen te praten, en wij zijn sindsdien dus thans reeds 36 à 37 jaren lang onafgebroken goede vrienden met elkander kunnen blijven, omdat elk van ons den ander gaarne het licht gunt in diens oogen, zooals brave lieden, die naar objektiviteit streven, dat plegen te doen.
Geen van ons beiden wordt bevangen door kleine eerzucht, en wij pogen dus nooit elkander een vlieg af te vangen, en hij en ik schrijven alleen, wanneer de innerlijkste Ziel ons waarlijk daartoe drijft, dus zoodra het moet. En beroemdheid vinden wij natuurlijk prettig, maar streven er nooit expres naar. Zelf deed ik altijd mijn werk, na lang psychisch mijmeren, en daarop volgend kort overwegen ‘d'un seul jet’ gewoonlijk, heel spontaan zonder veel
| |
| |
te denken - want ik wist dat het waar zou zijn, wat ik schrijven ging - aan de goede of kwade ontvangst, die er aan te beurt zou kunnen vallen. En daar alles wat ik schrijf dus echt meen, diep-in logisch aan elkander vastzit, heb ik nooit iets behoeven te herroepen van wat ik nu reeds 58 jaren lang op het papier heb gebracht, al zie ik op mijn tegenwoordigen leeftijd heel goed in, dat ik mij vroeger als door alle andere Hollanders hoogmoedig gekwelde jongen wel eens al te woest, spontaan kan hebben uitgedrukt, tenminste voor dit rustige Nederland. Neen, de waarachtig-echte want in zijn allerdiepst onbewust Binnenst alles waar hij mee te maken krijgt, duidelijk ziende en voelende Dichter, gaat nimmer met bewuste wilskracht, die alleen in het alledaagsche praktische leven op haar plaats is, verzen op het papier brengen - want gewoonweg verzen schrijven is een vaardigheidje, dat haast iedereen voor verjaardagen b.v. zich kan eigen maken, zonder dat er dan veelal in zijn Binnenzijndheid eenige psychisch-muzikale ziening en voeling dus iets inderdaad dichterlijks bestaat. En allerminst aan geborene dichters dus, waartoe zeer zeker ook Joannes Reddingius sinds zijn eerste uiting in rijm-maat te rekenen is, valt het moeilijk om in rijm te schrijven, omdat zij altijd iets te zeggen hebben wat inwendig in hen leeft en zingt, en de moeite waard is dat men het leest. O, als alle nu levende menschen, in wier binnenste psychische Diepte iets achteraf spontaan-bewegends schuilt, zich bewust wilden gaan maken, dat het, voor een waarachtig dichter kunnen worden niet voldoende is om het eerste het beste wat in hun vlotten kop rijst in haastig gerijm op het papier te werpen, want dat de echte poëzie, zonder welke een rijmstuk niets waard is, in het fijnste en diepste deel hunner algeheele persoonlijkheid dus in hun psychische Onbewustheid geboren wordt door de buiten hun eigen klein-menschelijken wil om, spontane overvloeiing naar hun eigen Ziel van het
eindelooze en onbenaderbare Psychische dat achter alles schuilt, dan zou er niet zoo verschriklijk veel onbeduidends gerijmd worden, dat hoogstens over een of twee jaar weer volkomen vergeten zal zijn, en zou het algemeene geestlijke leven der ontwikkelde Nederlanders er baat bij kunnen vinden, dat er steeds verzen worden gemaakt en het licht blijven zien.
Poëzie, dus het allerachterafste in alle menschlijke zielen, moet
| |
| |
er in verzen, die verschijnen, kunnen, gevonden worden, evenals zij aanwezig moet zijn in het dan in die verzen neerduiken gaande en er zich langzaam in verdiepende gemoed der beoordeelaars, want anders doen beide soorten van persoonlijkheden, op rijmschrijvers zoowel als kritici, of wie zichzelf als zoodanig beschouwen, ijdele moeite, en kan men zijn tijd beter besteden dan door zich op te houden met zulke kinderachtigheên. Poëzie nu, dus de kern der Dichtkunst, treft men wèl aan in de verzen van Reddingius en ik kan dus zeggen, dat ik deze Gestalten van hem met waarachtig genoegen las.
Ik heb het nu weer eens op indringende wijze onder woorden gebracht, welken aangeboren stelregel ik in al mijn beoordeelingen van mijn jeugd reeds ben blijven volgen, heelemaal van zelf, dus zonder vooropgezette bedoeling, en wij kunnen dus overgaan tot den bundel zelf.
Maar eerst heb ik nog het volgende te zeggen: ik ga hier volstrekt niet in gunstigen zin over Reddingius oordeelen, omdat hij een goede vriend van mij is, dien ik nu reeds langer dan een menschengeslacht, zooals ik hierboven aanstipte, heb gekend en gewaardeerd. Of ik iemand graag mocht lijden of niet, dat heeft nooit iets te maken gehad met mijn oordeel over zijn letterkundige productie en op vriendelijken toon, maar onomwonden heb ik steeds aan ieder, dien ik persoonlijk kende, gezegd, wat ik er al of niet aan vond, wanneer hij mij het een of andere nieuwe van zijn werk liet zien. Want ik heb gelukkig mijn heele leven lang nooit kunnen liegen, al haastte ik mij natuurlijk nimmer om anderen onder 't oog te brengen, wat ik minder juist in hun gedragingen of verkeerd in hun mondelinge uitspraken vond. Mijn geest houdt niet van twisten, want dat geeft heelemaal niets, zooals ik dat zoo dikwijls heb gemerkt, als ik vroeger wel eens de heftige onderlinge diskussie's van anderen bijwoonde, waarin ieder ten slotte op zijn eigen standpunt bleek te blijven staan. Al heb ik natuurlijk als thans meer dan volwassen te noemen en sinds mijn jongenstijd reeds over alle mogelijke levenskwestie's gedacht hebbend mensch, mijn eigen principieel-zuiver psychisch-menschlijk oordeel dat zich in den loop der tijden hoe langer hoe meer verdifferentieerde, over elk algemeen vraagstuk, dat in een ontwikkeld menschenhoofd opkomen kan en ben ik in de oplossing
| |
| |
die ik voor en in mijzelf van al die problemen vond logisch gebleven, omdat ik zelf een logische geest ben, toch heb ik mij nooit beijverd om hetzij op schrift, hetzij met het gesprokene woord over ieder ding mijn duit in het zakje te gooien. Bij tusschenpoozen denk ik in mijn diepste Eigenheid over alles wat mijn wijd temperament gaat interesseeren ernstig want objektief na en kom daarover in en voor mijzelf tot een konklusie, maar zonder dat ik deze telkens te pas of te onpas op den voorgrond ga duwen. Ik zet eenvoudig mijn eigen innerlijkst gedachteleven studeerend en denkend voort, heelemaal van zelf, want van uit mijn eigen Psyche, mij tevreden er mee houdend, dat ik zelf begrijp. En alleen in de literatuur, en inzonderheid in de Dichtkunst, waarin ik krachtens mijn natuurlijken aanleg ervoor en mijn onafgebroken werken er in, volkomen psychisch thuis ben geworden, laat ik mij wel eens rustig-krachtig gelden door mijn preciese mededeeling van feiten en feitjes, wanneer het noodig blijkt geworden te zijn, dat ik dit doe. Want och, over de literatuur van '80 en die van later, in welke beide ik altijd zelf heb meegedaan en thans tot mijn genoegen nog mee kunnen doen blijf, wordt dikwijls zooveel zots beweerd door huidigen en dus veel lateren dat ik van tijd tot tijd de puntjes op de i zetten moet. Dit laatste kan als aanvulling dienen op mijn twee voorlaatste kronieken. En nu vervolg ik mijn beschouwing over Reddingius.
De indruk, dien ik van deze ‘Gestalten’ overhield en houden blijf, is dat deze bundel tot het allerbeste behoort wat ik tot dusver van dezen modernen Dichter las, ja dat de schrijver van zoovele andere mooie verzen misschien nimmer zóó volkomen als hier de toppen van zijn eigen innerlijkst Wezen heeft bereikt. En ik spreek dit oordeel uit, niet alleen als praktisch, maar ook als theoretisch kenner van de Dichtkunst, daar ik voor deze door mijn eigene binnenste natuur geboren blijk te zijn en er mij dus in alle perioden van mijn levend Aanzijn met den grootsten ernst aan ben blijven wijden krachtens de volle maat mijner psychische energie die van mijn vaderlijk zoowel als mijn moederlijk voorgeslacht in mij over is gekomen, zoodat ik nog op mijn tegenwoordigen leeftijd geestelijk zoowel als lichamelijk ferm en flink omhoog kan blijven staan. En ik verheug mij daar over, zoodra ik er, gelijk thans, toevallig aan denk.
| |
| |
En ik spreek over deze durende kracht van mijn algeheel samenstel volstrekt niet hier, om mijzelf in de lucht te steken, want van een neiging om boven mijzelf uit te springen heb ik mij gelukkig mijn heele leven lang in al mijn uitingen weten te onthouden, zoo goed als ik dat steeds voor en in mijn Zelfheid pleeg te doen, neen, ik maak er hier slechts melding van, omdat ik uit dezen thans verschenen bundel van mijn goeden vriend gewaar ben geworden, dat er in hem een soortgelijke vitaliteit bestaat, want van echte inwendige zielekracht en geestlijke levensvolheid, die hem thans ook weer, al is hij niet langer een kinderlijke spring in 't veld te noemen, tot het uit zichzelf te voorschijn roepen van al deze mooie en menigmaal den lezer lang vasthoudende gedichten heeft gebracht.
Al heb ik altijd van de geldelijke opbrengst mijner copy en in lateren tijd van wat ik door de mij verworvene goedgunstigheid van anderen die zich voor mijn ijver interesseerden, er bij mocht verwerven, moeten leven, toch ben ik nooit een naarstig fabrikant van vluchtige journalistische copy kunnen worden. Vóór al het andere is mijn inwendigste geest er één; die krachtens zichzelf heel akkuraat maar zonder dit expres te doen, met al zijn zintuigen alles gewaarwordt en vervolgens gaat waarnemen, om daarna rustig te denken en zoodoende tot slotsommen te komen, en dan zorgvuldig en heel precies, al naar het vallen wil, in vers of in proza weer te geven datgene er uit wat van blijvend belang is want ook mijn medemenschen interesseeren kan. En zoo ben ik er slechts zelden toe gekomen, om veel aan te halen uit de boeken, waarover ik spreek. Want de lezer kan zich altijd, zonder dat ik hem veel tekst van den behandelden auteur laat zien, overtuigd er van houden, dat al mijn oordeelen goed gedokumenteerd zijn, zooals ik in mijn akkurate weerlegging der zonderlinge fantasieën van een door zijn promotie heen geglipte onlangs duidelijk weer bewees.
Neen, ik heb nog nooit iets op het papier gebracht wat ik niet stellig wist dat waar was. En zoo is het ook het geval met deze beoordeeling van Reddingius' Gestalten, die mij inderdaad getroffen hebben door hun klassieke zuiverheid van zegging en toon.
Doch, omdat ik er vandaag pleizier in heb, en hij het zelf ongetwijfeld goed zal vinden, wil ik uit dezen bundel van hem
| |
| |
hier wel eens het een of ander aanhalen op de bladzijden van dit historische tijdschrift, dat ik eens zelf gekoncipieerd heb en thans reeds bijna 50 jaren lang met mijn beste geestlijke vermogens geleid.
Doch de keuze valt niet zoo gemakkelijk, want deze verzen zijn wezenlijk alle van de orde, die men ‘groote poëzie’ kan noemen en waarin dus al het kleine, het weinig beteekenende ongeschreven gebleven is.
Een der Gestalten, tot wie de Dichter zich aangetrokken blijkt te voelen, is Novalis en ik kies deze, omdat zij mij altijd sinds mijn eerste letterkundige jeugd reeds lief is geweest door de diepe aandoeningen, die zijn werk, de verzen niet minder dan zijn zeer talrijke prozafragmenten, zoo dikwijls ik ze opsloeg, mij te geven wist.
Friedrich von Hardenberg, die zich als auteur Novalis noemde, heeft slechts kort, want van 1772-1801 geleefd en is dus nog niet ten volle 29 jaar mogen worden, maar voor de betrekkelijkzeldzamen, die zelf kunnen voelen dus weten wat waarachtige poëzie is en wat de eenig-wezenlijke want psychische filosofie ons leert, die haar oorsprong trekt uit het allerachterafste deel van den intensen menschlijken geest, is en zal hij steeds blijven een der weinige zeer Grooten, die ooit op onze Aarde hebben bestaan.
Doch thans: Reddingius' gedicht.
Altijd in diepst verdriet kwam ik tot U,
O, fijne mensch, Novalis, in den nacht
Was ik alleen met u, hoorend uw stem,
die eigen droefenis hebt uitgezegd,
en eigen hoop en in uw helder schouwen
zaagt gij de sterren glanzen en het zacht
innige licht van eene hoogre wereld
achter den Dood en dat den Dood verwint.
Dan dacht ik, hoe nabij is het daarginds
en wie daar toeven zijn alleen gescheiden
van ons door eene fijne, dunne Wa
en wij van hen: zij schouwen als wij schouwen
en hunne stem klinkt in ons als wij gaan
over in 't godlijk Wezen, dat zij zijn.
| |
| |
De dichter Reddingius wist hier onder woorden te brengen wat ik, Willem Kloos, zelf ook zoo vaak gevoeld heb, want gemeend heb te merken, wen ik als kind en later als aangroeiende knaap somtijds heelemaal alleen buiten liep in een grooten vreemden tuin, doch dat gebeurde toen natuurlijk slechts zelden, want veelal liepen dan niet zoo zeer sympathieke jongere of oudere lieden met mij saam.
En vooral thuis alleen-zijnd kreeg ik plotseling een soortgelijk gevoel, nl. dat ik leefde omringd door een onwaarneembaren maar sterken, vasten muur, die iets voor mij verborg, waar ik gaarne bij zou zijn, maar waar ik niet bijkomen kón. En ik strekte dan in mijn alleenheid mijn schrale armen soms uit, als wilde ik iets grijpen, maar mijn vingers voelden niets anders als de atmosfeer, waarin de antieke en de moderne meubelen zich verhieven die mij eveneens geheimzinnigheden schenen te verbergen als ik er iets in hoorde kraken door de warmte van de kachel. Alles was natuurlijk in waarheid heel banaal, zooals dat in iedre huiskamer het geval pleegt te zijn, maar toch vond ik er iets vreemds in, en nu ik alles uit mijn vroegsten jongenstijd weer in mij ophaal kreeg ik destijds vaak een soort van gevoel, dat ik nog niet wist uit te drukken, alsof er dwars door de kamer die uitzicht gaf op een oud-eeuwsch binnenplaatsje, een wand liep, die ik niet zag en waarachter zich iets vreemds verschool, dat ik niet te definieeren wist en dat mij niet stellig verschrikte, maar toch diep-in stil maakte voor een poos. Ik kan mij nog herinneren, dat ik eens - ik zal toen twaalf jaar zijn geweest - manmoedig opstond van mijn stoel en dwars door de kamer heenliep, om helder te weten te komen, dat die muur er inderdaad niet was, zooals ik met de andere helft, de nuchter-zakelijke, van mijn Wezen natuurlijk ook wel wist.
En ik vraag nu op eens: zou die muur, dien ik toen als kind enkele oogenblikken vermoedde, dat bestaan kon, niet een deel van denzelfde geweest zijn, dien deze moderne Dichter hier zag verrijzen tusschen het Eeuwige en ons?
Ik weet nu ik dit schreef op eens wat sommigen zullen denken, als zij deze historische mededeeling van mij over een mijner jeugdondervindingen toevallig onder oogen krijgen. ‘Zie je nu wel, dat die Kloos een ‘mysticus’ is, een vage en verwarde, die alles anders ziet dan het wezenlijk is.’
| |
| |
Maar als iemand zóó mocht fantaseeren gaan, dan kan ik hem vriendlijk-glimlachend de verzekering geven, dat, al ben ik mijn heele leven blijven aanvoelen wat achter het zoogeheetene reëele kan schuilen, ik toch wel degelijk tegelijkertijd een ‘realist’ ben gebleven, die scherp-ziende en hoorend alles opmerkt wat in de werkelijkheid bestaat. Want bezat ik dit laatste vermogen niet en ware ik dus een vage droomer te noemen, zooals men mij wel eens geprobeerd heeft te kenschetsen, dan had ik onmogelijk zoo goed stand kunnen houden in het gewone daaglijksche banale bestaan dat menigmaal voor mij vol voetangels en klemmen heeft gezeten, zooals dat altijd het geval is geweest voor iedren mijmrenden literator, dus die niet alleen maar met vasten blik het oog gevestigd houdt op de kleine en hem dus soms wat te onbeduidend lijkende dingetjes van den eenen dag op den andren, die hem dan later soms veel belangrijker bleken, dan hij vroeger had vermoed.
Ik hoop dat deze bundel van den echten dichter Joannes Reddingius veel gelezen zal worden, want alle diep-in intelligente menschen zullen er veel in kunnen vinden wat hen niet alleen prettig aandoet, maar ook verheldrend aansluit bij hun eigen inwendig Wezen dat onderzoekend peinst want goed begrijpen wil.
|
|