| |
| |
| |
Binnengedachten door Willem Kloos.
DCCCXCVII.
Nooit meer verschijnend, zijnloos zal 'k eens weg zijn, gansch verlaten
Van allen, die veel later ook eens zullen zijn vergaan.
Maar treur dies niet.... wat geeft dat? Eeuwig verder te bestaan
Weg van mijn werk voor goed - alfijnst scherp zie 'k dit - wat zou 't baten
Mijzelf of velen, die 'k nu bijsta, schrijvend? Nooit verwaten
Deed, leefde ik, reeds als knaap niet, kraaiend niet als fiere haan
Wanneer 't geluk mij diende, en niet met wapperende vaan
Ooit schreed 'k, om mij te laten merken. Op de vreedge maten
Mijn's Binnenvoelens reeds bewoog 'k me als kind, wen om mij zaten
De liên, die 'k hoorde, zonder dat 'k reeds alles kon verstaan
Waar weerzijds, lang van stof, zij heel gewichtig over praatten.
Toen eenzaam, vreemd reeds voelde ik me in dees Aardstreek en vermaan
Sindsdien van zelf in 't Diepst me: kalm verdraag der menschen haten,
Dit Zijn is Schijnzijn: alles buiten 't Eene Waarste is Waan.
| |
| |
| |
DCCCXCVIII.
Als stil, neêrslachtig wijd-verzwevend knaapje zei 'k mij vaak,
Scherp-oogig ziend omhoog ter wijde Blauwing: Dààr vervlieden
Wou 'k voelen gansch mij gaan in 't Eindelooze Onkenbre. Al lieden
Die 'k zitten zie of loopen, en die suf van oog en spraak
Met mij verkeeren, raken schaars me: ik lief hen niet, maar laak
Hen evenmin: alleen wanneer zij nijdig denkend, rieden
Het een en aêr van mij verkeerd en doen daarnaar, ga 'k zieden
Plots diepst-in fel. Slechts 't Juiste me álles blijft. Den zilten smaak
Der Aanzijnszee, die veelal doet als redeloos geschieden
Proef 'k dikwijls leelijk. Sindsdien weet ik: Leven is geen zaak.
Neen, heel iets aêrs. Maar wat 'k onecht te zijn voel, blijf 'k hier wieden.
Ik weet als simple, puur-diep-fijne 't àl vaak zonder spieden,
Mijn geest bleef altijd billijk: voor het goede en echte ik blaak
En liep en loop gerust, dus vrij van loven en van bieden.
| |
| |
| |
DCCCXCIX.
O, vreemd Bestaan, waarin 'k hier komen moest. 'k Heb staeg gevochten
Inwendig tegen vele Dwazen, maar steeds stevig stond
Ik zonder ooit te wanklen op mijn eigen Zielegrond
En ging diepst-in nooit wijken voor een mensch. En al gedrochten
Die wou'n zichzelf slechts lieven, diep verscholen in de krochten
Huns kleinen Zijn's zich bergend en muziekloos met hun mond
Wijsheden luchtten, waarvan elke reeds voorheen bestond,
Doch suffer door hen werd herhaald dan, en die mij niet mochten
Omdat 'k soms weggroef door mijn denken heel het vaag verbond
Dat schijnbaar sloten zij met de Echte Dichtkunst, och, ik vond
Hen weinig degelijk, want nooit diep-strevend. En dies zochten
Ze alles omver te werpen wat der Ziel ontrees en vlochten
Zelf saem banaalheên, die de menigt slikte. Ik, diep-in rond
Als niemand, dacht en dichtte, en nimmer ijdlijk schreeuwde of pochte.
| |
| |
| |
DCD.
Dit leven viel gestaeg mij moeilijk. 'k Hechtte nimmer me aan
Een enkel ding, neen, zag hen alle vredig in mijn eigen
Verst Binnenst dicht tezamen zonder zenuwachtig hijgen
En schreef dan wat 'k daar zag maar wat men zelden ging verstaan.
Och, stevig worstlend ik beliep steeds allerhande paên.
't Werd diep-in bang mij soms, maar 'k vreesde nooit der menschen dreigen.
Ik werkte steeds apart, stil hopend om op 't laatst te krijgen
Een ganschlijk onafhanklijk, niet meer uitgejouwd bestaan.
Ik leefde en leef uit eigen Geest alleen. Voorzichtig zwijgen
Deed 'k veelal, saem met andren: 'k ben geen redenaar, geen haan
Die telkens vóórkraait. En diepst in mijn Zelf bewaar ik 't dreigen
Van vage Geestjes tegen heel mijn willen, maar steeds gaan
Bleef 'k eender voort op weg der Waarheid, dien ik op wil stijgen
Totdat 'k op 't Eind als dan voor goed vergeetne moet vergaan.
| |
| |
| |
DCDI.
Stil, psychisch-ferm doorstond 'k dit Aanzijn, dat zich druk beweegt
En nog misschien veel drukker dit zal doen gaan. Van luid praten
Nooit hield ik, want wat geeft dat? Praktisch ben ik, dus te laten
Iets gaan verkoos 'k soms boven 't vlug-weg handlen, lijk dat pleegt
Te doen een ondoordachte, die dan slaagt soms. Stil ik leêg 't
Diepst Inzijn van mijn willen en voltooi dit dan. Verwaten
Nooit voelde ik en zoo spreek ik evenmin. Staeg hoor 'k de maten
Ook thans nog van mijn eigen kalme kracht precies. Ik kreeg 't
Besef daarvoor reeds in mijn jeugd, toen ruwlijk weggeveegd
Steeds sterk door wil van andren wierd wat 'k wou. Mijn sterke staten
Van later droomde ik toen mij reeds, waarin ik heel gelaten
Zou mogen zitten, peinzend zonder vrees. O, nu stil neeg 't
Eene hoofd weg na 't aer naar 't graf, nu weet 'k, dat niet meer haten
Of lieven doe 'k die stervers. Heel mijn Geest stil overweegt.
| |
| |
| |
DCDII.
Mijn Geest me al gaf en geeft wat dient. Naief maar sterk hij weet
Van zelf, wat 'k wil, omdat dit alles rijst uit Hem: mijn zware
Gevoelens reeds als kind bleef hij gestadig-aan bedaren
Totdat 'k thans eindlijk als een vreedge gansch en al vergeet
Heftge gevoeligheên, die brachten schaars me iets aêrs als leed
En 'k wijd me aan 't aldiepst Eigne nu, dus aan hemzelf. Gevaren
Telde hij nooit, mijn binnenst-brave Stuwer, schoon vaak rare
Onzinnigen hem sloegen, die dan raakten nauw hem. 'k Leed
Als Aardling dan een beetje om hem, maar stevig bleef 'k en beet
Dood sommigen, die niets begrijpen wou'n. Och, dwaze mare
Rees dikwijls dan uit gansch onnoozlen, dat 'k was schandlijk wreed.
Maar wijsheid bleef 'k en goedheid toch in heel mijn werk vergaren
En in mijn doen, daar 'k al wat 'k voelde en dacht fijn-psychisch meet,
Schoon 't kan, dat jong me een enkel woord soms al te forsch ontgleed.
| |
| |
| |
DCDIII.
Ja, Breede blijf 'k, die altijd vredig werkt als geest en mensch
En reeds als jongling wen hij dacht en schreef en telkenmale
Iets nieuws ontdekte in boeken of in eigen stalen
Hersens, vèr voor zich uit ging zien zijn later Zijn. Geen wensch
Dan voelen meer, zoo zei 'k mij, wil 'k met mijn bedaard intens
Diepst doelen gansch bereiken.... wat? Och, 'k wil een dood behalen
Zóó zacht, dat 'k stervend voelen kan: Voortaan niet meer te malen
Om iets van 't leven heb ik: ik verdwijn, volkomen lens
Van al mijn hopen, vreezen voor die Wezens. 'k Deed nooit krent'sch
Geestlijk of stoflijk jegens andren en ook nooit gestaeg herhalen
Deed ik hetzelfde, al draag ik heel diep-in iets konskewent's
Dat nooit verandert, want mijn rijke Geest is. Als op schalen
Al-fijnste, woog 'k mijn voelen, denken, doen, en nooit de grens
'k Verliet van 't Waarste. Zalig kan ik dies ten Duister dalen.
|
|