| |
| |
| |
Het onafwendbare door A.H. van der Feen.
Executie.
Als de Inspecteur-Generaal, Mr. Werneman, de steenen trappen van het kantoorgebouw opkwam, schoot de portier haastig uit zijn loge en met de gegalonneerde pet in de hand, opende hij de glazen deur voor zijn hoogsten chef.
Mr. Werneman knikte terloops tegen den onderdanig gebogen beambte en schreed over den breeden cocoslooper door den hoogen corridor naar zijn kamer.
De ambtenaren, die hem tegenkwamen, weken haastig en eerbiedig terzijde.
Mr. Werneman was bijna vijf en zestig jaar, maar de jaren hadden zijn rijzige, slanke figuur nog in het geheel niet kunnen buigen; ook zijn gang was nog vief en elastisch en het gladgeschoren gelaat met den wilskrachtigen mond, de koele staalblauwe oogen en den forschen neus, verried een zelfbewuste levenskrachtigheid, welke nog geen spoor van aansluipende aftakeling vertoonde.
De zelfingenomenheid, welke nu eenmaal inhaerent pleegt te zijn aan de zelfbewustheid, sprak zich uit in de wat oververzorgde kleeding; het onberispelijk gesneden, zéér lichtgrijze zomercostuum met de even gebombeerde schouders van het colbert, de zeer wijde pantalon, de witte slobkousen over de bruin-gelaqueerde schoenen, de coquet gestrikte lichtblauwe das onder het keurige halfslappe boord, de fijne, lichtgrijze Borsalino op het nog nauwelijks grijzende haar.
Zoodra Mr. Werneman zijn ambtelijk-deftig gemeubelde kamer
| |
| |
betrad, wierp hij zijn bruine actetasch op het bureau-ministre, dat bij het raam stond, hing zijn hoed in de hangkast, keek op zijn gouden polshorloge, nam plaats in zijn bureaustoel en schelde.
Bijna dadelijk daarop ging een zijdeur open en betrad de Secretaris Molhuizen de kamer.
Molhuizen was in waarheid een tiental jaren jonger dan Mr. Werneman, maar hij scheen veeleer ouder te zijn.
Hij was een kleine, grauwe, schrale man met een volkomen kalen schedel, een grijze, stekelig kortgeknipte snor en een grijs puntbaardje; voor zijn kleine, bruine oogen stond meestal wat scheef een stalen lorgnet geknepen op den kleinen, gebogen neus.
Hij was het type van den in den dienst vergrauwden en wat vermuften ambtenaar, die echter alle knepen en geheimen van het vak kent, want door wiens handen alle stukken, ook die der afdeeling ‘Kabinet’ moeten gaan.
Hij was ijzig afwijzend en gesloten tegenover alle lagere ambtenaren, maar tot vleierige dienstvaardigheid zeer bereid tegenover zijn superieuren en had een gemakkelijke plooibaarheid verworven in de dagelijksche hanteering van zijn chefs, de lange reeks der elkaar opvolgende Inspecteurs-Generaal, die soms slechts een paar jaar en zelden langer dan een jaar of acht dit hoogste ambt bekleedden, voor zij met pensioen gingen.
Zijn grijze puntbaardje placht hij te streelen met de linkerhand zoodra er tegen hem gesproken werd of als hij zelf met een paar korte zinnen een antwoord gaf en dit gebaar, in zeer langzaam tempo uitgevoerd, demonstreerde met iets loerend-peinzends in de kleine, bruine oogen een soort tartend en geheimzinnig dreigend op-zijn-gemak-zijn, hetwelk niet zelden de bezoekers zenuwachtig maakte.
Dit gebaar was trouwens in de ambtenaarswereld ook bekend bij allen, die wel eens in de kamer van den Secretaris moesten antichambreeren, voor ze bij den Inspecteur-Generaal werden toegelaten.
Maar evenzeer was het bekend, dat de Secretaris zich zorgvuldig onthield van dit enerveerende gebaar, zoodra hij stond tegenover lieden, die hij reden had om te ontzien.
| |
| |
‘Molhuizen’, sprak Mr. Werneman, ‘om drie uur hebben we die conferentie en ik wensch voor die tijd niet noodeloos gestoord te worden’.
Molhuizen boog.
‘Heel goed, meneer’.
‘Ja’, vervolgde Mr. Werneman. ‘Ik moet dat rapport van die meneer...e...dinges... van Hemert, nog eens even onder handen nemen’.
Molhuizen grinnikte.
‘Er zal misschien niet veel van over blijven als U het onder handen neemt, meneer’.
‘Dat zou wel eens kunnen gebeuren, Molhuizen’, lachte Mr. Werneman, ‘die meneer matigt me zich daar een critiek op mijn decentralisatie-voorstel aan, dat inderdaad alle perken te buiten gaat. Ik begrijp alleen maar niet, dat men aan het Departement daar nog zooveel aandacht aan schenkt’.
‘Zegt U dat wel meneer’, sprak Molhuizen knikkend.
‘Stel je voor, dat ik daar over een voorstel van mij, dat toch de vrucht is van mijn jarenlange studie en ervaring als Hoofdambtenaar, dat ik daarover in debat moet treden met een jongen man, die vergeleken met mij toch eigenlijk pas komt kijken. En die nota bene met een tegenvoorstel komt, dat lijnrecht ingaat tegen mijn plannen. En zelfs tot een tegenovergestelde conclusie voert!’
‘Ja, dat is ongehoord, onbegrijpelijk, meneer’, beaamde Molhuizen verontwaardigd en dan plots zacht en zonder dat blijkbaar de verontwaardiging nog van hem week. ‘Komt die meneer van Hemert er vanmiddag dan ook bij, als ik vragen mag?’
‘Ja, dat schijnt wel zoo’, antwoordde Mr. Werneman ontstemd. ‘Waarom?’
‘Dan...e... zal ik nog een stoel moeten bijplaatsen’, antwoordde Molhuizen, zich half omwendend naar de met een groen kleed bedekte tafel, in het midden der kamer.
Mr. Werneman knikte.
‘Waarom heeft men mij het rapport van die jonge man niet eerst even toegezonden om bericht en raad? Dan had ik met een paar regels het absurde van die denkbeelden kunnen aan- | |
| |
toonen en dan was die heele conferentie met nota bene drie departementale ambtenaren volkomen overbodig geweest’.
‘Het is onbegrijpelijk’, zuchtte Molhuizen, die nu een stoel van den wand bij de tafel had geschoven; zijn linkerhand maakte een aanvangsbeweging of hij zijn baardje wilde streelen, maar bij die aanvangsbeweging bleef het.
‘Enfin’, besloot Mr. Werneman; hij trommelde even met zijn vingers op het schrijfvlak van zijn bureau, opende dan het dossier, hetwelk hij uit de actetasch had getrokken. ‘Is er nog post?’
Molhuizen, die reeds zacht naar de deur ging, wendde zich om.
‘Niets urgents, meneer. Alleen... ja, een afwijzende beschikking op dat verzoek van de firma Hausman’.
Mr. Werneman keek verwonderd op.
‘Afwijzend? Ik heb toch voorgesteld om het toe te staan? Waarom wijst de Minister het af?’
Molhuizen hief beide handen en boog meteen zijn hoofd scheef op zijn schouders; vervolgens met een verachtelijk lachje:
‘In de beschikking wordt geen reden vermeld, meneer’.
‘Dus zoo maar botweg afgewezen? Enfin, men schijnt het dan aan het Departement beter te weten dan ik. Anders niet?’
‘Post niet meneer. Maar bij mij zit nog de Commies van Arkel, U weet wel, die naar Venlo verplaatst is en intrekking gevraagd heeft’.
‘O ja, die. Nee, die man moet niet weg’, sprak Mr. Werneman dan op rustig gedecideerden toon, ‘die kan hier veel nuttiger werkzaam zijn dan in Limburg. Laat hem nog maar even hier. Maar dan verder niemand meer, hè?’
‘Goed meneer’.
Molhuizen trad nu wat vlugger naar de deur en even later betrad de wachtende Commies van Arkel de kamer van den Inspecteur-Generaal.
Van Arkel, een blonde jonge man, blijkbaar gekleed in zijn Zondagsche pak, deed na zijn binnenkomen onzeker een paar schreden op het zachte, bronsgroene tapijt, bleef dan bedeesd staan en boog.
Mr. Werneman zag op en keek hem over de glazen van zijn lorgnet aan.
| |
| |
‘O, de Commies van Arkel, nietwaar?’
‘Jawel, meneer de Inspecteur - Generaal’, antwoordde de ander haastig en nerveus.
‘Gaat zitten van Arkel’, en Mr. Werneman wees op de fauteuil, welke voor de bezoekers naast zijn bureau stond. ‘Je hebt een nader verzoek ingediend om intrekking van je verplaatsing naar Venlo, hè?’
‘Jawel, meneer de Inspecteur-Generaal; ik meende...’
Mr. Werneman onderbrak hem met een handgebaar.
‘Ja, ik ken de argumenten en ik wil je wel zeggen, dat die van je tweede adres meer indruk op me gemaakt hebben, dan die van het eerste. Die waren niet erg overtuigend. Maar ik vind het ook om redenen van dienst beter dat je hier blijft, dus ik zal je verzoek nu steunen’.
De jonge ambtenaar kreeg een kleur van blijdschap.
‘O, meneer de Inspecteur-Generaal, dan begrijp ik, dat mijn kansen wel heel goed staan’, sprak hij en zijn stem beefde.
‘Jawel, maar de Minister beslist, dus een toezegging kan ik je niet geven’, sprak Mr. Werneman en dan op vermanend-ambtelijken toon: ‘Dus reken nergens op’.
‘Nee, nee, dat begrijp ik, meneer’, beefde de ander, ‘maar ik ben U toch ten zeerste dankbaar, dat...’
Mr. Werneman knikte nu vaderlijk en glimlachte.
‘Ik zal zien wat ik voor je doen kan, hoor, van Arkel. Maar om te beginnen moeten we nog eenige dagen geduld hebben’.
Van Arkel was opgestaan.
‘Dat begrijp ik, meneer de Inspecteur-Generaal. Dan zal ik U niet langer ophouden... Anders niets van uw dienst, meneer de Inspecteur-Generaal?’
‘Dankje. Nee, ik heb niets. Dag van Arkel’, en Mr. Werneman knikte den jeugdigen ambtenaar nog eens welwillend toe, waarna deze met een buiging en een gemompeld eerbiedig afscheidswoord, met een wat onzekeren boog naar de deur trad en dan de kamer verliet.
Mr. Werneman stak een sigaar op, wreef de glazen van zijn lorgnet met een tip van de blauwe pochette, welke in een keurig driehoekje uit zijn colbertzakje placht te steken, kneep dan dit lorgnet omzichtig en stevig op zijn neus en begon te lezen.
| |
| |
De pendule had juist vijf geslagen.
Er hing een blauwe nevel van sigaren- en sigarettenrook in Mr. Wernemans kamer; het was er warm geworden en onfrisch met den scherpen geur uit de boordevolle aschbakjes en de wee-zoete reuk der thee, welke gedronken was uit de wat grove koppen, welke nu slordig verspreid stonden over het groene tafelkleed, waarop ook overal papieren lagen.
Naast Mr. Werneman zat wat tronend diens hoogste Chef, de Directeur-Generaal Dr. Tegelberg met zijn ijdel-bewusten ‘mooien’ grijsaardskop; door den langen witten baard en de wat vermoeide oogen achter den gouden bril scheen hij iets goedig-patriarchaals te hebben zoolang hij zweeg of luisterde, doch die indruk verdween dadelijk als hij den mond opende om zijn meening te zeggen; dan werd hij scherp en bijtend-autoritair, al trachtte hij dit vaak te camoufleeren onder een masker van schertsende bonhomie.
Aan de andere zijde der tafel, dus tegenover Dr. Tegelberg en Mr. Werneman, zat de Referendaris van de Afdeeling Personeel, Jhr. van der Waerden, een veertiger, fatterig gesoigneerd, mager bij het macabere af, schijnbaar nimmer geïnteresseerd voor de dingen welke besproken werden, telkens afgeleid door de passage langs de ramen en met een wat gewild-nonchalante houding tegenover Dr. Tegelberg, die de conferentie leidde.
Dan zat daar Mr. Glashorst, de Afdeelingschef van het Departement, een jonge man met een wat boersch voorkomen, bescheiden maar steeds volkomen rustig en helder argumenteerend zonder eenige jacht op een oratorisch succes en, ten slotte, zat naast dezen laatste de Inspecteur van Hemert, eveneens een nog jonge man, met een zeer intelligenten, maar wat bleeken kop, donkere levendige oogen en met iets artiestachtigs in zijn blauwzwarte haren, door welker weelderigheid hij onder het spreken en betoogen telkens wat nerveus zijn vingers haalde.
‘Ik geloof, meneeren’, sprak Dr. Tegelberg, ‘dat we het hier voorloopig bij kunnen laten, Ik heb met heel veel belangstelling geluisterd naar de bezwaren die meneer van Hemert aanvoert tegen het decentralisatie-voorstel van meneer Werneman en ik heb natuurlijk met evenveel belangstelling kennis genomen van de wijze, waarop meneer Werneman die bezwaren meende
| |
| |
te kunnen ontzenuwen. Tja... Ik dank die beide heeren voor de toewijding waarmee zij hun zoozeer uiteenloopende standpunten hebben toegelicht en verdedigd. Dat was uitermate leerzaam en interessant... Maar we zijn het dan nu, als ik goed heb geluisterd, in meerderheid er toch wel over eens nietwaar?, dat de centralisatieplannen van meneer van Hemert zich onder de huidige tijdsomstandigheden beter leenen voor een proefneming, dan de zooveel meer ingrijpende en zooveel kostbaarder decentralisatieplannen van meneer Werneman. Zie ik dat goed? Tja. Dat zou ik dan graag nog even willen vaststellen... Meneer Werneman?’
Mr. Werneman gaf niet dadelijk antwoord; hij zag bleek en in de staalblauwe oogen was een uitdrukking van diepe misnoegdheid; hij haalde even zijn schouders op.
‘Meneer Tegelberg’, sprak hij dan wat heesch, ‘Uw vraag kan dunkt me beantwoord worden met een eenvoudig rekensommetje. We zijn hier met zijn vijven, dus de meerderheid is drie en de drie heeren hier tegenover me zijn homogeen om over mijn voorstellen ‘la mort sans phrase’ uit te spreken...’
Dr. Tegelberg maakte een wat bruuske beweging.
‘Pardon, meneer Werneman, pardon’, onderbrak hij, een hand opheffend en dan corrigeerend: ‘van “la mort sans phrase” is dunkt me geen sprake. Die uitdrukking vind ik in dit geval, als ik U dat mag opmerken, zeer onbillijk. We hebben hier ruim twee uur aan één stuk breedvoerig over de dingen gediscussieerd en wanneer U er daarbij niet in geslaagd is om de tegenstanders van uw voorstel te overtuigen... dan, U houdt me ten goede, dan ligt dit aan U. Nietwaar? Juist’ en zich meteen tot de overzijde wendend: ‘Meneer van der Waerden?’
Jhr. van der Waerden, die juist aandacht had voor het wegblazen van wat asch, welke op zijn zegelring gevallen was, zag op, knikte blazend en sprak dan:
‘Zeker, zeker, ik meen dat uw opvatting volkomen juist is, meneer Tegelberg’.
‘En meneer Glashorst?’ vroeg Dr. Tegelberg dan.
‘Ja meneer Tegelberg’, antwoordde deze, ‘wat U zegt is ongetwijfeld de meening van de meerderheid die we hier vormen’.
| |
| |
‘En tenslotte meneer van Hemert?’ vroeg Dr. Tegelberg dan en met een lachje: ‘Maar nu kom ik eigenlijk in het hol van den leeuw!’
Van Hemert had een beleefdheidsglimlach terug maar sprak dan op ernstigen toon en zacht: ‘Ik meen óók, dat wat U zooeven zei, de meening weergeeft van de meerderheid dezer vergadering. Ik zou evenwel nog gaarne dit willen opmerken. Natuurlijk ben ik zeer erkentelijk voor de gelegenheid die me geboden is om hier mijn denkbeelden nog eens uiteen te mogen zetten en toe te lichten, maar ik ben ook zeer erkentelijk voor de loyale wijze waarop meneer Werneman met mij van gedachten heeft willen wisselen. Ik ben me bewust, dat ik wat vakkennis en ambtelijke ervaring betreft, nog niet aan de schouders reik van de Inspecteur-Generaal en ik heb het grootste respect voor de zoo prachtig tot in onderdeelen uitgewerkte voorstellen van meneer Werneman. Maar ten slotte gaat het hier om een overtuiging, om principes en op dat gebied valt het zwaar om te transigeeren. Dat wilde ik nog even opmerken. Dank U, meneer Tegelberg’.
Er viel een stilte welke vele seconden duurde.
Dan wendde Dr. Tegelberg langzaam het hoofd naar Mr. Werneman, doch als deze met gefronste wenkbrauwen strak voor zich uit bleef kijken, sprak hij:
‘Meneeren, dan meen ik deze discussie te mogen sluiten. Het is trouwens al over vijven’, vervolgde hij dan plots overgaande in een schertsend-gemoedelijken toon, ‘en ik denk dat meneer Werneman er hard naar verlangt, dat we zijn studiecel eindelijk eens ontruimen!’
‘We hebben verschrikkelijk zitten rooken’, zei Jhr. van der Waerden met zijn wat brauwend-geaffecteerde stem. ‘Het is hier een echte tabagie! Je kunt de rook wel snijden. U moogt wel eens goed laten luchten, meneer Werneman’.
‘Dat is nu nog eens een practisch departementaal advies!’ schertste Dr. Tegelberg.
Mr. Werneman knikte zonder antwoord te geven en schelde; allen zochten hun papieren bijeen en stonden op.
Dr. Tegelberg trad op Mr. Werneman toe.
‘U heeft, geloof ik, het geheim van de eeuwige jeugd’, sprak hij met een glimlachende toeknijping van zijn oogen.
| |
| |
Op dat oogenblik trad Molhuizen de kamer binnen; de gansche houding van zijn kleine grauwe gestalte duidde op eerbied en ontzag voor al die autoriteiten, maar achter het scheeve lorgnet gingen de kleine oogen even snel en speurend rond.
‘Molhuizen, laat een van de klerken de chauffeur van de Directeur-Generaal waarschuwen; de heeren vertrekken’, sprak Mr. Werneman en dan tot Dr. Tegelberg: ‘Och, meneer Tegelberg, de eeuwige jeugd begeer ik niet, maar ik hoor en zie gelukkig nog heel scherp. Er ontgaat me weinig’.
Er flikkerde even iets in de kleintjes geknepen oogen van Dr. Tegelberg; dan sprak hij, even minzaam als tevoren:
‘En heeft U al plannen gemaakt waar U zich vestigt na uw pensionneering?’
‘Ik ben nog niet gedecideerd, meneer Tegelberg’.
‘Tja... het is ook een heel besluit. Vooral voor U met uw groote vitaliteit, want U zult zeker nog niet op uw lauweren gaan rusten’.
Mr. Werneman maakte een vaag gebaar, maar antwoordde niet.
‘U loopt nog dagelijks heen en weer naar uw bureau, nietwaar?’ vervolgde Dr. Tegelberg steeds op zijn ietwat beschermend-welwillenden toon.
‘Ja, dat is mijn gewoonte’, antwoordde Mr. Werneman koeltjes.
‘Bewonderenswaardig, bewonderenswaardig! Want U woont heelemaal in Zuid nietwaar? Ik ben nog eenige jaren jonger dan U, maar ik zou het U heusch niet nadoen’.
‘Och kom’, sprak Mr. Werneman en dan wat haastig: ‘Pardon, ik wilde nog even meneer van der Waerden...’ en hij wendde zich tot deze.
‘Meneer Werneman’, zei de aangesprokene met een grappig bedoelde buiging: ‘Womit kann Ich dienen?’ en hij lachte.
Mr. Werneman legde hem met een paar woorden het geval uit van den commies van Arkel, maar reeds terwijl hij nog sprak, sperde de ander zijn oogen onnatuurlijk wijd open, klemde zijn lippen op elkaar en schudde in steeds sterker mate het hoofd.
‘Onmogelijk meneer Werneman, onmogelijk!’ sprak hij met
| |
| |
geaffecteerd stemgeluid als Mr. Werneman eindelijk zweeg, ‘ik zou het dolgraag voor U doen, maar heusch, heusch, daar zijn onoverkomelijke bezwaren. Het spijt me vreeselijk! Maar we moeten per sé in Venlo iemand hebben en dat jonge mensch heeft antecedenten, die hem voor de dienst daar bizonder geschikt maken...’
Op dat oogenblik kwam Molhuizen andermaal de kamer in.
‘De auto van de Directeur-Generaal staat voor’, sprak hij met een buiging naar Dr. Tegelberg.
‘O, dank U’, sprak deze met een hoofdknik naar het serviele mannetje. ‘Dan zullen we gaan. Meneer van Hemert, rijdt U weer met ons mee?’
‘Heel graag, meneer Tegelberg’, antwoordde de aangesprokene met een hoffelijke buiging.
Molhuizen, nu in de kamer gebleven, hielp gedienstig den Directeur-Generaal in zijn demi-saison, reikte den anderen heeren hun hoeden, trok zich dan weer eerbiedig-bescheiden op den achtergrond terug.
Dr. Tegelberg trad toe op Mr. Werneman, drukte hem nu met een lachende jovialiteit de hand.
‘Meneer Werneman, tot genoegen en dank voor uw gastvrije ontvangst. We nemen natuurlijk nog geen afscheid; nog bijna een half jaar, nietwaar? Hopelijk zie ik U nog wel eens aan het Departement’.
Mr. Werneman boog stijf, mompelde een vormelijk: ‘Meneer Tegelberg’ en dan in snelle opeenvolging nam hij ook de afscheidshanddrukken in ontvangst der anderen.
Molhuizen, snel en geluidloos toegeschoten, liet de heeren uit.
Als Molhuizen de deur sloot en zich omwendde zag hij, dat Mr. Werneman weer aan zijn bureau bij het raam was gaan zitten en in een dossier bladerde, maar de glazen van zijn lorgnet glommen naast den legger.
Molhuizen aarzelde even en zijn hand maakte een aanvangsbeweging om zijn baardje te streelen, doch bij dit aanvangs-manuaal bleef het weer en zacht, een beetje sluipend, ging hij terug naar de deur van zijn eigen kamer.
Maar toen hij bij het openen dier deur eenig gerucht maakte, zag Mr. Werneman plotseling op.
| |
| |
‘Molhuizen’.
‘Ja, meneer’.
Hij had zich dadelijk omgewend, deed een paar schreden in de richting van zijn Chef.
‘Ik...e...’ begon Mr. Werneman dan als aarzelend, terwijl zijn wenkbrauwen zich wat fronsten, doch dan plots, terwijl hij een heeschheid wegschraapte: ‘Is de post klaar om te teekenen? Kom er dan mee, want ik wil naar huis’.
‘Zeker, meneer, ik zal de stukken even halen’.
In Molhuizens stem was nu een duidelijke klank van opgewekte dienstvaardigheid en hij verliet bizonder vief en druk loopend de kamer, liet de deur open, keerde bijna dadelijk weer met de stukken-map, welke hij voor Mr. Werneman neerlegde, terwijl hij meteen als naar gewoonte den vloeidrukker greep om daarmee de handteekeningen van den Inspecteur-Generaal voor vlekken te behoeden.
Mr. Werneman teekende zwijgend.
Als eindelijk het laatste stuk aan de beurt was, vroeg Molhuizen op bescheiden toon, half fluisterend maar met een lachje: ‘Als ik vragen mag, is de conferentie naar uw genoegen verloopen, meneer?’
Mr. Werneman teekende het laatste stuk, schroefde zwijgend zijn vulpenhouder af, sprak dan: ‘Schrijf die commies van Arkel aan, dat hij morgen nog eens bij me komt’.
Molhuizen, met de stukkenmap nu weer in de hand maakte even een beweging, deed een pas achteruit, doch dan dadelijk weer volkomen beheerscht: ‘De commies van Arkel? Heel goed meneer... Hoe laat wenscht U...?’
‘Tusschen tien en elf’.
‘Jawel, meneer’, en Molhuizen liep terug naar de deur.
‘En...e...Molhuizen’, sprak Mr. Werneman dan terwijl hij uit het raam keek, ‘Bestel een taxi voor me’.
‘Een taxi...?’
De verwondering in zijn toon was onmiskenbaar, doch dan onmiddellijk:
‘Ik zal de centrale opbellen, meneer’.
Dan ging hij heen.
Mr. Werneman bleef alleen en met de handen roerloos
| |
| |
gestrekt en rustend op het schrijfvlak van zijn bureau, leunde hij achterover in zijn stoel en staarde voor zich uit.
In die houding zat hij nog, als korten tijd daarna Molhuizen weer binnen kwam en mededeelde, dat de taxi er was.
‘Dank je’.
Mr. Werneman stond op.
‘U voelt zich toch wel goed, meneer?’ vroeg Molhuizen nu op een toon van wat ongeruste deelneming.
Mr. Werneman knikte, terwijl hij een snellen blik wierp op de kleine grauwe figuur van zijn Secretaris, achter wiens scheef lorgnet de oogjes wat loerend observeerden.
‘Ik ben alleen wat moe’, antwoordde Mr. Werneman dan op een onverschilligen toon, welke echter wat mat klonk; hij zette zijn hoed op, voor Molhuizen dien gedienstig kon grijpen, nam zijn actetasch en dan in half verstrooide ontstemming met een hoofdknik naar het kleine mannetje, dat met een glimlachende buiging de deur voor hem open hield. ‘Bonjour’.
‘Dag meneer’.
Molhuizen sloot de deur, wendde zich om, deed een paar stappen in de kamer, keek naar de ontredderde tafel en dan, terwijl zijn linkerhand nu bij herhaling en wonderlijk snel achtereen het grijze baardje streelde zei hij hardop: ‘Tja...’
Als de commies van Arkel zich den volgenden morgen meldde, deelde de Secretaris hem mede, dat hij nog maar een nadere oproeping moest afwachten; want dat de Inspecteur-Generaal ongesteld was.
|
|