De Nieuwe Gids. Jaargang 50
(1935)– [tijdschrift] Nieuwe Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 56]
| |
Invallen door Frans Erens.In de bleuiende hei.De hei ligkt schtil, de hei ligkt wiet. De beien soemen, de hommels brommen en vlegen op de violette blumpkes; 't is werm, 't is werm. Blauw en hooeg is der hiemel geschpannen boven de aerd. De krekels zingen onger de heischtruuk wie fiene triangelen. Men heurt nieks es gesoem van beien en hommeien, die ronk vlegen boven de blumpkes en zich naovlegen en schpielen in de locht en dan goant zitten en den honig zoegen en dan weer wegvlegen, en dan kroepen de hommeien nao de aerd in, wo ze hun nester hont en de beien in de karen. Wie inne miserere klinkt der zang van de gaelgeutsch ummer en ummer op nui; hei zit ing en dao zit ing. Men zuet ze niet; ze zitten in de struukskes en ze zingen omdat het zoo werm is, es wen ze 't te werm heien en zich beklaogden. Een kleen briesken kumt noe en dan; dat is plezierig, maor 't is maor een eugenblikske en alles waert weer onbewaegelyk schtil. 't Is waor, 't is heet, zier heet, overal de blauwe locht, en de heuvels liggen glad en schoen met hei bedekt, zoo wiet es me zie kan. Van tiet tot tiet kumt een krao aangevlogen, schwat oetereen geschpreid in de locht, en wen ze mich zuet ligken, vliegt ze gouwer doer en kwaakt ze hel, dat het schalt langs de heuvels in de dennebuschen. Tusschen de hei zitten de scharluten, ze zitten verborgen. Dan gont ze op, langzaam naar de heugte en klagen schtil in de locht. Het is enne troerzang. Dan vallen ze weer neer op een angere | |
[pagina 57]
| |
plaatsch in de hei en zoo gont ze wieër en wieër. Wohin? Wohin?Ga naar voetnoot*) Van Shakespeare's Romeinsche tragedies is Antonius en Cleopatra wel de meest merkwaardige. Zij vertoont in den loop der gesprekken weinig inzinkingen. De personen bleven steeds met hunne woorden op de hoogte van hun karakter en hunne eigenaardigheid. Op de twee hoofdpersonen, Antonius en Cleopatra, valt het scherpste licht, aan hen is de meeste zorg besteed. Antonius is hier de geniale, grootsche, verbluffende en eenigszins grootsprekende veldheer, zwak ook en een slaaf van zijn zinnen. Een sterke, maar ook tegelijk een zwakke kerel: een man met weidsche gebaren en een koen streven, maár iemand, die, zoo als wij zouden zeggen, aan alles maling heeft, iemand onverschillig voor zijn eigen grootheid, die toch een realiteit is. Daarom moest deze forsche man een gemakkelijke prooi zijn voor zijn sluwen, berekenden mededinger, een man, die niet onverschillig was voor zijn eigen grootheid, die geen enkelen stap achterwaarts zette, die zich steeds op gelijke hoogte hield, die niet verliefd, niet toornig, niet wellustig, niet verspillend, maar ook niet gierig, in zijn ijzeren kleinheid opgesloten, door niemand kwetsbaar, onverbiddelijk voortschreed op den weg der macht, tot de macht van den alleenheerscher der wereld. Want niet aan de prachtnaturen behoort de heerschappij, maar aan de nuchtere, gevoellooze. Shakespeare heeft dit alles zeer juist ingezien en hij begaat geen fout in de innerlijke logiek der menschenziel: Zoo ook in het karakter van Cleopatra, eene merkwaardige creatie. Vergelijk haar eens bij Athalie of Agrippine, twee wreede, eenigszins perverse heerscheressen. Waar deze zich hullen in de wijde gewaden van schoonen woordenpraal, in de nevelen van hunne grootheid hun doortrapte zucht naar eer en dominatie verbergend, treedt zij op als een oprecht kind, als een wellustig en grillig dier, begaafd met een matelooze heerschzucht. Om zich heen gooit zij alles aan scherven, springt van den hak op den tak. Zij kronkelt en windt zich als een onrustige koningsslang, niet om alles in | |
[pagina 58]
| |
haar kronkelingen te omvatten en dood te drukken, maar om na alles om zich heen te hebben vernietigd, in hare windingen terug te zinken. Hare liefde tot Antonius is de liefde als wellust. Zij kent geen andere. Zij juicht niet in stilte over den prachtminnaar, maar vindt alleen haar genot in haar eigen pracht en weelde. Zoo heeft de dichter deze Egyptische geteekend, als de Oostersche tijgerin, een superbe exemplaar van het kattegeslacht.
* * *
In de diepste diepten gloort het Ik en brandt in stillen gloed, hevig en zacht met beurten, nu fel en dan weer zwak met flauwen schijn. De vlam slaat uit en grijpt om zich heen en boven haar eigen zelfverwijt uit jaagt zij naar de omgeving, die vreemd is aan haarzelf. Zij voelt dat vreemde en toch grijpt zij aan en trekt naar zich toe, wat zij weet, dat niet behoort bij haar. Zij bezit dan het vreemde, maar zij weet, de ziel, zij weet, dat niet behoort aan haar, wat zij trok naar haar eigen schoot. Zij wilde het assimileeren aan haarzelf, maar haar weten is een eeuwige muur, die scheidt het eene van het andere. In dat weten ligt de zonde. Hier is de lijn, die niet mag worden overschreden, de grens gesteld door God. Bewust nu handelen tegen deze grens, dat is de opstand tegen God, die eenmaal wilde, dat het zóó was en niet anders. Beperking van het bezit, dat is Gods wil, want niet oneindig kan zijn de groei des menschen ziel. Hoe meer hij zich beperkt en arm is om den wil van God, hoe meer hijzelf ineenkrimpt, zonder daartoe te worden gedwongen, des te meer breidt zich zijn wezen uit naar den Schepper toe.
* * *
De zondag vloeit nu weg in ijdelheid. De menschen rennen heen en weer in den fellen zonneschijn. De zee spoelt langzaam, traag haar golfjes over het zand. De duinen blaken in den gloed, het zand brandt, als heetgekookt. De golven komen vlak aankruipend, gaan dan weer terug naar | |
[pagina 59]
| |
de groote zee; zij zijn bevreesd voor verder gaan en vluchten gauw weer henen. Zij brengen schelpen, rose en blauw, geven ze af aan het zand, dat nat nog glimt als een versche kus van zee en land. Waar blijft nu al mijn trachten? Ik zoek de eenzaamheid: alleen daar is nog te vinden het menschzijn van mijzelf. Daar glijdt mijn persoonlijkheid naar buiten; daar spreidt zij zich over alles uit. Laat duinen dan komen in mijn ziel, laat de wind er waaien en streelen mijn eindeloos zelfverwijt om het verloren leven. Maar toch niet verloren: mijzelven heb ik nog, mijzelven, door God mij gegeven. Arm ben ik aan geluk om mij henen. In diep verlaten-zijn tiert mijn geest stil voort, als een wolkje drijvend in het wijd heelal.
* * *
Hooft is een even groot dichter als Vondel. De dichter van Lucifer was ook een goed proza-schrijver, getuige zijn vertaling in proza van Virgilius; doch Hooft was dat niet minder, getuige zijn Nederlandsche Historieën en andere proza-werken. Hooft was hartstochtelijker, getuige zijn minnedichten.... Zoo zou ik kunnen doorgaan met den parallel tusschen de beide dichters verder te trekken, doch dat laat ik aan den lezer over. Vondel was breeder van aanleg, zooals Rembrandt breeder is dan van der Meer, terwijl deze laatste toch een even groot schilder is; doch de breede natuur trekt de menschen meer aan. Ook lijkt mij de omvangrijkheid van Vondel's oeuvre niet geheel zonder invloed op zijn reputatie. Het geweldige aantal zijner verzen heeft de menschen geïmponeerd, en men kan dikwijls constateeren, dat degene die veel heeft geschreven, het wint van den man die weinig schreef. Arvers maakte maar één sonnet en is daardoor onsterfelijk, doch hij wordt niet onder de groote dichters van Frankrijk genoemd.
* * *
Restanten van het oude Amsterdamsche leven heb ik nog gekend. Zij behooren nu tot het verleden. Zoo had men indertijd ‘Het vliegend blad’, dat twee- of driemaal in de week verscheen en het dagelijks uitkomend ‘Nieuwsblad’. Na de Fransch-Duitsche | |
[pagina 60]
| |
oorlog was het ‘Nieuws van den Dag’ opgekomen, dat wel een courant van een geheel ander soort was, maar in wier advertentie-kolommen men toch kostelijke dingen kon vinden. In het Nieuwsblad stonden advertenties als deze: Steeds blijft de dichter adverteeren,
Dat ieder vers door hem bereid,
Vlug en goedkoop wordt vervaardigd
En op tijd.
Toen hadt je nog eens dichters! Eens vond ik de volgende advertentie: ‘Een weduwnaar met eigen bed zoekt een huishoudster.’ Dan was er de planeet-lezer van Thefelen, die in een vergulde kamer de menschen ontving. Hem gingen trouwlustige dienstmeisjes consulteeren. Ook was daar de Amsterdamsche Courant, die driemaal in de week verscheen en om zijn kleur ‘het Geeltje’ werd genoemd. Ik meen, dat de hoofdredacteur van dit blad was de Bull, dichter van ‘De ledige Stoel’. Er verscheen nog de ‘Ochtendbode’, die één cent per nummer kostte en iederen dag uitkwam. Deze blaadjes hebben nu opgehouden te bestaan, wat jammer is om het pittoreske, dat tegelijk daarmee is verdwenen, doch de advertenties, die zij brachten, zullen wel een andere plaats hebben gevonden om het publiek te bereiken, dat behoefte heeft aan waarzeggers, planeet-lezers of andere profeten, die iets bevredigen van des menschen honger naar datgene dat voor hem is bedekt met duisternis. |
|