De Nieuwe Gids. Jaargang 50
(1935)– [tijdschrift] Nieuwe Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 36]
| |
2.Lachend rijzen de vroolijke, bonte kleuren op uit het zwierige groenekrul-bosschage van de bladeren.... met zacht-geheimzinnigen nadruk herinnerend een lommerrijken tuin, waar koele schaduw-paden uitzicht geven telkens op helle bloemperk-verschieten in zon. En op een bank, onder een ouden boom, is een grootmoeder gezeten in een paars-zijden kleed. Een kind staat aan haar schoot, - zij zegt: ‘Heb je weer zoo gedraafd?’ en haren worden weggestreken uit een verhit gezichtje. | |
3.En jij, zeldzame witte! Edele, groote, witte-tulp, wegvliegende wilde zwaan! Jij wilt zeker in verbeelding op je reusachtige vleugels naar de groote, witte wolk toe, die daar drijft, omdat je denkt, dat het je moeder is. Neem een groet mee voor de mijne, die zich erachter bevindt. | |
[pagina 37]
| |
Verkeerd gedacht.Ik meende een oogenblik, dat er een wit ranonkelbloem-blaadje was weggewaaid tegen de lucht, - maar 't was de maan. Ik meende laatst, dat ik zijn wang zag blinken tusschen de oeverplantjes van een kleinen stroom, maar 't was een blanke beek-steen. Ik meende laatst, dat hij de kamer binnentrad, maar 't was de wind, - verlangenloos trok hij voorbij. Ik meende laatst, dat er iemand om het hoekje van den ouden pereboom kwam kijken, om mij te verrassen, - mijn hart stond stil, - maar het was een kleine trekvogel, die spoedig verder ging. Ik meende laatst, dat er iemand met opgeheven armen uit den tuin op mij toe kwam, maar 't was de schemering. | |
De zomeravond-hemel.Toen 'k opkeek, zag ik plotseling den zomeravond-hemel blank als het wit van zijn oog. En 't scheen mij toe of gansch de wereld straalde in den afglans van zijn ziel, kalm ademend en met een lach, alsof geluk niet ver kon zijn. | |
Rein-oog, ziet ge de maan?Rein-oog, ziet ge de maan boven de zwarte bosschen? Hij leende vuur van u en triomfeer-vermogen - en heimelijke macht om 't hart tot zich te trekken van hen die verre zijn.... O, al-bemeest'rend zoet-geweld van 't schoon, dat altijd-door opnieuw, sidd'rende liefde en snerpend heim-wee wekt! | |
De rood-gesprongen aartjes.Ik zag in mijn droom de rood-gesprongen aartjes van oogen die te veel geschreid hadden. Een stem zei: ‘Leg er den achterkant van een ouderwetsch begonia-blad tegen.’ Ik zei: ‘Is dat een tooverblad? Geneest het de kwaál?’ ‘Laat er dan een trosje gouden-regen op neer.’ | |
[pagina 38]
| |
‘Neen.’ ‘Dek ze toe met het warme blaadje van een klaproos uit volle middagzon.’ ‘Neen.’ ‘Breek een stukje ijs af van den nóórd-pool.’ ‘Ja, dat zal ik doen.’ | |
Ster.Ik kan niet onderscheiden zomer-ster, of je me een kus komt overbrengen, of dat je me met lange glans-lansen bestoken wilt, - of je glimlacht, of dat je me bedreigt. Wil je vanuit de verte wreedheid aan me bedrijven, me fijntjes martelen, zonder dat ik me verweren kan? Dan lijk je wel een mensch. Pas op, of ik gil. En dan zou je van schrik wel eens uit je baan kunnen waggelen! | |
Luna.Maan, nu weet ik dat gij een godin zijt! De dag was om, de hemel was zee-groen, was stil en wijd en zacht, - het was alsof zij hoog en zoet, de wereld overhuiven wou met teerheid eindeloos. Stom zag ik 't aan, mijn ziel was afgemat, er roerde zich in mij geen tegen-vriendelijkheid, of lof, geen kracht in mijn gemoed bewoog zich meer, mijn oogen dwaalden leeg door 't schoon. Plots fonkelde door 't zwart van 't boomgebladerte een helder licht, 't was grooter dan een ster, en ik herkende ú! Mijn hart rees overeind in brandend leed en 't riep u toe: ‘Ik heb hem niet gevónden, 'k heb overal gezocht, nergens in de groote Ruimte hebben mijn gedachten hem ontmoet, niet in 't noorden, het zuiden, het oosten of westen. 't Is nu wel zeker, dat hij niet terug zal keeren!’ Maar gij bleeft onbewogen blinken, Steenen Moeder, en daaraan zag ik dat gij een godin waart, -: De lotgevallen der menschen, dergenen die u liefhebben, deren u niet! Misschien hebt ge zelfs wel gelachen, wreede, want het moet vermakelijk zijn om te zien, hoe, wanneer er ergens een hart breekt, de wolven van de smart naar alle richtingen heenrennen met den buit. | |
[pagina 39]
| |
Het rôze-rhododendron-park.Het rôze-rhododendron-volk komt lachend, in lichtende stoeten, aanstroomen over de heuvelen. Dicht-gedromd stuwen ze voort, - over de toppen, in de valleien, als gezamenlijk dansend op voetspitsen gaand, en gevaand en met zilveren trompetten en schalmeien. En uit die wemeling van blijde, open kelen, stijgt hei-licht op in de lucht, in het trillend-warmglansende blauw, de lofzang van aarde en hemel, 't breed-bedwelmend lied van liefde's Onsterfelijkheid. | |
Blauwe-regen.De blauwe-regen staat lieflijk aangeleund aan de woning der minnenden. Teer koost de wind met de gevleugelde trossen, - speelsch als omstreelende ze met mijmerend-dralende vingers van glimlachend-peinzenden minnaar,.... nu en dan kussende stil. | |
Levensbesef.Zoo menigmaal heb ik 't gevoel een heel klein kind te zijn, een zuigeling, door heerschers-hand wreed weggerukt van het verkwikkelijk gezelschap zijner voedsters, waar d'adem zácht ging en waar korte, vroolijke liedjes waren, en koestering en lach en teederheid, die laafden me als met moedermelk, - maar weggerukt vandaar en neergesmeten in een steen-woestijn, ten prooi aan alle schrikken van de wildernis, weerloos bij elken aanval van de Al-macht. | |
Stroo-bouquet.Uw boodschap heb ik wél verstaan, stil-élégante stroo-bouquet. Uit het rommelige donker, waarin men u had weggezet, zijt ge door een toeval tevoorschijn gekomen, gansch ongeschonden en fonkelnieuw, zonder dat de veronachtzaming ook maar het geringste spoor op uw gelaat had achtergelaten. En terwijl ik verrast op u neerzie, is het mij of de zwierende sterrezwerm-strepen van den Melkweg zich tot fijne takjes-figuren hebben aaneengeschikt, opdat des te treffender de luister | |
[pagina 40]
| |
der geschubde, matzilveren en gulden zonnen uit hun midden zou opblinken. Uit het duister achter-af zijt ge door een toeval tevoorschijn gekomen, stroo-bouquet, en nu toont uw simpele gedaante het daglicht met dwingend geweld de fascineerende, tijd-looze schoonheid van een klein heelal. | |
Soms is 't opeens....Door 't donker en metalig hulstboom-loover schitteren plotseling de uitbundig-vroolijke, hel-lichte kleuren van een vervaarlijk-ontluikenden lente-heester. Het is zooals wanneer in 't nauw en uitzichtlooze grauw der engte van een ernstig en recht-afgebakend leven, er eensklaps perspectieven opengaan, die de oogen voor een wijl doen in een toekomst blikken die lééft, - die kleur, beweging heeft en gloed en die in 't bloed gedachten wekt van machtig ziels-ontplooien, van bloei en volle vruchtbaarheid. Door 't hart ruischt dan een voorjaarsstorm. | |
Daàrom!O, om de buiging van een stem, om 't zwenken van een vogel
door de stille lucht,
om de zilveren-druppel-bui, die neerzweeft uit den goudenregen-
boom, wanneer de blauwe duif, na het onweer, wegvliegt van
den tak,
om het lichte streelen van den avondwind, wanneer hij langs
de begroeide berghellingen wandelt,
om het bevend af- en aan-zweven van de zoetheid der liefde in
het menschenhart,
om den kleinen roodborst, die onder een eschdoornblad een
oogenblikje schuilt voor den Octoberhagel,
om een handvol gepolijste zeeschelpjes, opgeraapt aan een
vochtig strand,
om de sneeuwige toppen van de pas-ontloken witte-sering, voor
't eerst beschenen door de morgenzon,
om de trilling van een frisch, groen blad, als de waterval het
met een belletje bespat,
daárom blijft de wereld in stand!
| |
[pagina 41]
| |
Maan-boot.Maan-bootje, waarheen is de reis? Vaar je met je lading, met je lading tranen-parels, naar het zuiden?.... Zou hij ze herkennen? Moeder-tranen, minnaressen-tranen, kindertranen, van alles is er in....
Een hemel-scheepje, zoo klein, dat het wel op zijn hand zou kunnen, glijdt storeloos voort door den stillen aether, - en niemand, die het niet wist, zou zeggen, dat het de essence borg van een leed, te zwaar voor deze aarde en dat het daar heendrijft, licht en lichtend, geladen met niets anders dan met tot glans geworden smart. | |
De opengaande bladknoppen.De opengaande bladknoppen van den grooten voorjaarsboom staan als roosvormige, dof-zilveren bekertjes op de zwarte takken. Als iemand zei: ‘Je hart is zulk een bekertje’, zou ik antwoorden: ‘Ge hebt gelijk; drenk het met licht, of vul het met wijn!’ | |
Witte cyclaam.‘Ik ben nu keizerin’, sprak de gade van den pas-gestorven, jongen keizer, en zij kroonde zich met de uit elpenbeen gesnedene hooge kroon, heilig van vorm en witter dan de sneeuw die op de toppen van den Himalaja ligt. En een wacht van jonge maagden omringde haar, maagden rijzig en rank als zij zelve was en die luchtig geheven hielden zeldzame waaiers van witte vederen. En het volk lag in dichte drommen beneden rondom den troon, nedergeknield in rouw en in aanbidding. |
|