| |
| |
| |
Heinrich Heine en Frankrijk door Dr. H. van Loon.
Duitschland heeft de nagedachtenis van een zijner geniaalste kinderen, Heinrich Heine, uitgestooten. Het gemeentebestuur van Dusseldorf schaamt zich zijner en geuniformde beambten wierpen werken van hem op het vuur.
Dit alles heeft niet de geringste beteekenis en is zelfs volkomen in den haak. De ‘Nazarenen en de hellenen’, om met Heine te spreken, zetten er den strijd voort. Eeuwig is die tusschen hellenen en barbaren. ‘De waarheid zal de schoonheid blijven bekampen; het leger van de menschen blijft altijd in die twee partijen verdeeld.’
Het is niet van humor ontbloot, dat Heine zich tot voorvechter van de hellenen opwierp, al vertoonde zijn uiterlijk weinig joodsche trekken. Theophile Gautier beschrijft hem in den goeden tijd als een germaanschen Apollo met een overvloed van blond haar en blauwe oogen. ‘Een lichte hebraische kromming stoorde zonder er de zuiverheid van te schenden de bedoeling, die zijn neus had om Grieksch te zijn.’
Het is niet te verwonderen dat het tegenwoordige regime niets van dezen ‘slechten Duitscher’ wil weten. Antonina Vallentin doet er in haar levensbeschrijving Henri Heine, bij Gallimard te Parijs verschenen, een boekje van open. Het is niet toevallig, dat ze thans uitkomt. Op de verhouding des dichters jegens zijn geboorteland en dat, waarvoor hij later opteerde, werd de nadruk gelegd. Van het begin af speurde zij na, wat hem van Duitschland en de Duitschers moest verwijderen. In gelijke mate voelde hij zich door Frankrijk en Parijs bekoord.
Te Dusseldorf werd hij gedurende de Fransche bezetting geboren. Twee jaar tevoren, in 1795, hadden de revolutionaire troepen zich
| |
| |
daar genesteld. Ze verlieten de stad in 1801, maar tegen het einde van 1805 stond Pruisen het Kleefsche land aan Frankrijk af. De code-Napoleon vestigde er de gelijkheid van allen voor de wet. Treitschke zelf nou naderhand erkennen, dat de Fransche bezetting den weg effende tot het moderne leven van den staat. Hij liet er op volgen: ‘de nieuwe administratie toonde zich niet alleen actiever, maar fatsoenlijker dan de vroegere, die besmet was met dwingelandij’. De legende van Napoleon werd er werkelijkheid; door hem is het beginsel van de vrijheid levend geworden. Veel later pas zou Heine in den keizer den verwoester van de groote revolutie zien. Toen hij zijn intocht te Dusseldorf deed, maakten de hoofden der verschillende gezindten op ééne rij hun opwachting voor hem. De eeredienst der joden werd voor het eerst erkend en de rabbi stond in het midden tusschen priester en predikant. Hij sprak Napoleon toe en deze antwoordde: ‘alle menschen zijn broeders voor God; zij moeten elkander verdragen, wat ook het onderscheid van godsdienst zij’.
Later schrijft Heine aan Sethe: ‘alles wat Duitsch is staat me tegen; de Duitsche taal verscheurt mijn ooren. Mijn eigen verzen boezemen me dikwijls afkeer in, als ik me er rekenschap van geef dat ze in het Duitsch geschreven zijn. De Duitsche letters werken op mijn zenuwen’. Het is onzinnig en zelfs weerzinwekkend bij gebrek aan goede trouw de woorden van dezen révolté met een buiten diens dichterlijke en persoonlijke gaven liggend doel te laten stollen ter staving van een stelling, die, als stelling, zijn woede verwekt zou hebben. Het leven van den dichter is een doel in zich zelf. Het geeft geen pas het tot middel te verlagen in een strijd op ander plan. Dat leven was ontroerend en navrant, en bleef te vlietend dan dat er richtsnoeren voor een hedendaagsche partij-polemiek aan ontleend kunnen worden.
Maar de schrijfster verbergt de keerzijde niet. Aan zijn vriend Christiani schreef Heine, dat het Duitsche element voor hem is wat het water is voor de visch. ‘In den grond houd ik van alles wat Duitsch is meer dan van iets anders ter wereld.’ En de rebellie tegen Duitschland komt hem als een jeugdzonde voor, een overwonnen standpunt. Wat hem er knelde en verbitterde was dépit amoureux. ‘Denk ich an Deutschland in der Nacht, dann bin ich um den Schlaf gebracht.’ Zijn lichtgekwetstheid schroeide er
| |
| |
tot licht geraaktheid. Een felle, vroeg gewekte zinnelijkheid schramde er zich aan wanbegrip; ze vloeide over van het hunkeren, vereering voor zich zelf eischend, van een brandend hart. Op school onderscheidde hij zich door niets dan aanleg voor de satire. Als iedere jongen met zulke antecedenten stond hij als een vreemde in de wereld, het jood-zijn isoleerde er hem meer dan een ander. Het is onnoodig hem en lotgenooten daarvoor deernis na te dragen. Het lot voltrekt zich onherroepelijk aan de sterke zwakken, die dichters zijn, afgezien van de vraag, of zij verzen schrijven. Heine, de schooljongen, werd door kameraden geplaagd, gelijk het lot met ongeëvenaarde hardnekkigheid hem zou kastijden. Niemand onttrekt zich ongestraft aan de middelmaat.
Heine reageerde op verschillende manieren op dien weerstand, zonder welken hij niet geworden ware ‘tel qu'en lui-même enfin l'éternité le change’. Van deze waarde te weinig te laten voelen mag mevrouw Vallentin als blaam aangerekend worden. Van Duitschland, haar vaderland, naar Frankrijk gekomen, moest zij hiermede vele deuren voor zich openen. Het procedee is niet heel elegant, al heeft zij het met begrip toegepast. Wie het nog niet wist leert, dat er niets nieuws onder de zon is. In het begin van de XIXde eeuw voer al een vlaag van overspannen nationalisme door Duitschland. Deze uitte zich op eendere wijs, door progroms. Een hardnekkige hoogmoed zette Heine aan, alles te doen om in schijn zijn vijanden gelijk te geven. Een als het ware naar binnen geslagen overprikkeldheid was erop gebrand, om hem heen bij wijze van verweer een kwade legende te voorschijn te roepen. Die dwarse drift weerhield hem zich zoowel met voor- als met tegenstanders te encanailleeren. Een magnetisch veld omgaf hem met eenzaamheid.
Het is niet anders dan de eenzaamheid van den kunstenaar. Een andere hoogmoedige, ook een dichter, heeft het uitgesproken: de kunstenaar kan de wereld begrijpen, de wereld den kunstenaar nooit. Als kunstenaar had Heine voor- noch tegenstanders. Om zich aan hun lagen te ontwringen bediende hij zich van velerlei vermomming. Uit dit oogpunt moet zijn diatribe tegen Duitschland gelezen worden. Baudelaire over zijn verblijf in België; Verlaine, in deels vrijwillige ballingschap te Londen; Rimbaud tusschen de burgers van Charleville gekooid; andere, zeker even roekelooze rebellen, ziedden van even venijnigen haat. Komt het iemand in het hoofd, die verwijten
| |
| |
aan Franschen, Engelschen, Belgen na te houden? En Holland....? Vreemdelingen en landgenooten hebben er gal over gespuwd.
Het is onwijs die explosies los van de vulkanische naturen, waaruit ze voortkwamen, te beoordeelen. De kunstenaar voelt zich in zijn omgeving benauwd. Het is zijn taak zich door de zelfverwezenlijking daaruit te ontworstelen. Gide heeft het geschreven: de kunst wordt geboren uit nood, leeft in dwang, sterft door vrijheid. Heine en de anderen omfladderen als de albatros van Baudelaire het schip met de zakelijke menschen, van wie een niet te overbruggen kloof hen scheidt en die ze nochtans niet kunnen missen, al ware het maar ter wille van de in-stand-houding van het lichaam. Deze onoplosbare tegenstrijdigheid tracht ieder voor zich te wringen tot een modus vivendi, welke hem het verder produceeren mogelijk maakt; Heine deed het met tartende opzichtigheid. Hij hulde zich daartoe met voorliefde in het narrepak. De verscheurdheid van zijn wezen gehoorzaamde aan de wetten van den romantischen vorm. Maar zijn ironie was meer dan een pantser tegen de kwetsbaarheid van het hart, meer dan een generator van de scheppingsdrift.
In dit opzicht vertoont hij verwantschap met Rimbaud. Het is niet toevallig, dat beiden hun land den rug toekeerden, maar Heine bleef dichter tot het vreeselijke einde. Hoe harder het lot hem op het hart trapte, des te vlijmender gierde zijn spot, des te verwoeder braakte hij zijn weerzin tegen het leven zelf uit. Dat hij zich zelf daarmee veroordeelde was hem onverschillig; de haat noch de weerzin had een omschreven object. Zij projecteerden zich zijns ondanks op wat de coulissen van zijn dagelijksch bestaan waren, ze kristalliseerden zich om wat aan benauwende ervaringen hem voor de hand kwam.
Zoo is de schrijfster Vallentin beneden haar taak gebleven door in dit boek stof voor een nieuwe polemiek tegen het huidige Duitschland te dragen. Heine zou zich tegen dit misbruik van zijn onstuimige buien verweerd hebben. Dat hij Frankrijk lief had als drager van hem vertrouwde idealen, van de vrijheid vooral is bekend. Te Parijs genoot hij naar het uiterlijk een behandeling, die anderen een verpoozing geweest ware. Hij werd gewaardeerd, had er belangrijke vrienden, warmde zich aan vrouwengunst en trok zelfs een regeeringssubsidie. Wat hem van die ‘anderen’ onderscheidde was, dat het ‘uiterlijke’ voor hem niet bestond, gemeten aan wat hem het
| |
| |
wezenlijke was. Zelfs moest de vervreemding van de wereld hem te Parijs, dat hem tegemoet kwam en waarvan de fijne atmosfeer zijn wonden bette, erger schrijnen dan in Duitschland, waar hij ter verlichting van zijn pijn de objectieve werkelijkheid kon betichten, daarvan de schuld te zijn. En men weet, dat in zijn geval voor ‘pijn’ ook lichaamspijn moet gelezen worden.
Zoo had hij alles gedaan om zich den Duitschen bodem al te heet onder de voeten te maken. ‘Mijn gehechtheid aan het judaisme wortelt in een diepe antipathie tegen het Christendom. Ik, die alle positieve gezindten veracht, laat me misschien nog tot het meest orthodoxe rabbinisme bekeeren, omdat ik dit als een deugdelijk tegengif beschouw.’ En toen in 1819 - evenals thans braken er anti-semitische ongeregeldheden uit na het slaken van den greep der Fransche bezetting en na een tijd van welvaart - werd er een bond voor de beoefening en de wetenschap van het judaïsme opgericht, waarin Heine trad.
In deze zoo min als in andere klemmen was zijn plaats. Een lange zwerftocht zou erop volgen. Zijn rustelooze heimwee dreef hem onbekenden kimmen tegemoet. Jaren lang kon hij niet op één plaats blijven. Onbevredigd, trok hij van etappe tot etappe, niets stilde zijn honger. Waarlijk, hij had zijn nest op de golven gebouwd. In de onverpoosde beweging, het overal en nergens thuis zijn was het hem gegeven de vervolgingen te niet te doen, waardoor hij zich gekweld waande. Hij was de ongetemde vrijheidszoeker en het voorrecht van de vrijheid wilde hij over Europa uitbreiden. Als zoodanig was hij een der eerste burgers van Europa. ‘Een dichter is van nature cosmopoliet.’ En zijn wapen in dien strijd is de poëzie.
‘Zij is mij’, zei hij, ‘nooit anders geweest dan een heilig speelgoed, een gezegend middel voor goddelijke oogmerken, hoe warm ik ze ook bemind heb. Ik hechtte nooit veel waarde aan mijn dichtersroem en het kan me niet veel schelen, of men mijn verzen prijst of laakt. Leg een zwaard op mijn lijkkist, want ik ben een dapper soldaat in den oorlog ter bevrijding van het menschdom geweest.’ Was hem dit uit het hart gesproken....? De vraag heeft geen zin. We kennen voorbeelden van zijn ijdelheid (‘noemt men de grootste namen, dan wordt ook de mijne genoemd’) die evenmin overtuigen. Dit hart werd zoo hevig geslingerd, dat het niet mogelijk is als een notaris te gaan nameten hoe ver het kon doorslaan. Doorslaan in
| |
| |
de gewone beteekenis van het woord kon Heine ook. Zich niet om de interpretatie door tijdgenooten bekommerend, moest hij wel onverschillig blijven voor wat een nageslacht, behept met politieke ergdenkendheid, erin zou leggen.
Er waren rustpoozen in deze opgewondenheid. In eene schreef hij: bij de (Duitsche) massa is haat aan Frankrijk gelijk aan vaderlandsliefde. Door dit gevoel behendig te exploiteeren brengt men de domme menigte aan zijn kant. Er is een tijd geweest, waarin die haat nuttig was voor den staat, toen een buitenlandsche overheersching moest afgeslagen worden. Maar thans ligt het gevaar niet meer in het westen; Frankrijk bedreigt niet meer onze onafhankelijkheid. De tegenwoordige Franschen verbroederen zich met de Duitschers in het domein van den geest, terwijl hun stoffelijke belangen zich meer en meer met de onze verweven. Frankrijk is op het oogenblik onze natuurlijke bondgenoot. Men moet een idioot zijn om dit niet te begrijpen, maar wie het begrijpt en in tegengestelden zin handelt is een verrader. En deze man, wiens geest en lichaam als door tangen gefolterd werden, geslingerd door de conflicten van ras en eerzucht, verheerlijking en verguizing, van God en den duivel, tegelijkertijd opbouwend en sloopend, schreef in 1835 in de eerste uitgave van het boek over Duitschland de woorden, die nu profetisch klinken:
‘Het christendom heeft de germaansche krijgstucht wat verzacht, maar kon ze niet uitroeien; als het kruis breekt zullen de wilde instincten opnieuw losbarsten. Deze talisman nu is al losgewoeld en de dag zal aanbreken, waarop ze smadelijk valt. Thor zal zich dan met zijn reusachtige hamer opmaken om de gotische kerken te verbrijzelen. Als gij, Franschen, het wapengekletter hoort, neemt u in acht. Lach niet, dat ik u waarschuw tegen de leerlingen van Kant, Fichte en de pantheïstische wijsgeeren. De gedachte gaat de actie vooraf zooals de bliksem de donder. De Duitsche donder is zeker Duitsch, niet heel lenig en een beetje langzaam, maar als u een ontploffing zult hooren gelijk er nog geen in de wereldgeschiedenis voorkwam, zult u weten, dat de Duitsche donder ingeslagen is.... Als wij lust krijgen met u tie gaan twisten zal het niet aan gronden ter rechtvaardiging ontbreken. In elk geval raad ik u aan op uw hoede te zijn. Blijft gewapend en rustig op uw post, het geweer in den aanslag.’
|
|