| |
| |
| |
Buitenlandsch overzicht door Maurits Wagenvoort.
Het is niet waarschijnlijk, dat de staatslieden, die het wel en wee der groote mogendheden meenen te besturen, er aandacht aan schenken, dat het kleine Nederland in zijn economische onderhandelingen met het machtige en wat al te aanmatigende Japan, sinds eenige maanden te Batavia bezig is een voorbeeld te stellen hoe een natie, machtig volk of niet, zich in dergelijk geval tegenover deze bijzondere eilandbewoners heeft te gedragen. Men weet waarom het bij deze onderhandelingen gaat. Door den aard van zijn sober, intelligent, werkzaam, doch in zijn mentaliteit in vergelijking met het levensinzicht der Westersche natiën, in vele opzichten achterlijk volk, dat zich jaarlijks haast beangstigend vertalrijkt, is het in staat met heel de wereld, tot in de van zijn gebied verst verwijderde streken - men spreekt zelfs van het Afrikaansche Abessynië - een economischen wedstrijd aan te gaan: de markten vol te gooien met bedenkelijke artikelen van allerlei aard, tegen prijzen, waardoor de Westersche arbeider broodeloos wordt, voor wiens sociale nooden de overheid, na een tijdperk van harde exploitatie, zooals die in Japan nog heerscht, wetten heeft ingesteld, welke hem tegen volstrekte uitbuiting beschermen. De levensstandaard, om het kort te zeggen, is in West-Europa, ook in het Oosten der Vereenigde Staten, veel duurder dan in Japan, waar zelfs rijke en voorname lieden gewoon zijn sober en matig te leven. Erkend moet dan worden, dat dit pleit vòòr de Japansche levenswijze en tégen de Westersche, indien wij niet wisten, dat het klimaat en de natuurlijke omstandigheden in dit vraagstuk van groot belang zijn. Het gevolg is, dat de goedkoope Japansche invoer zich door heel de wereld doet gelden, maar in het bijzonder in die nabijliggende landen, zooals Nederlandsch-Indië, waar de bewoners bij hun inkoopen êer vragen naar het goedkoope dan
| |
| |
naar het goede of mooie. Zoo zijn dan onze eilanden, dank zij onze ‘politiek van de open deur’, een dankbaar afzetgebied geworden voor de Japansche nijverheid en een even uitverkoren plaats van nederzetting van talrijke Japansche kolonies. Dermate, dat zij ons economisch dreigden te wurgen. Voorts is daar onze belangrijke stoomvaart in die zeeën, welke door die uit Japan dreigt verdrongen te worden. De Nederlandsch-Indische regeering heeft, misschien rijkelijk laat, de noodzakelijkheid ingezien voor nieuw onderhandelingen met Japansche afgevaardigden over een mogelijk ‘do ut des’: een nieuwe economische verhouding, welke Nederland zou veroorloven het hoofd boven den Japanschen zondvloed te houden, nu en voor de eerste toekomst.
Het is bijna drie eeuwen geleden, dat wij de Japanners en deze ons kennen. Doch het lijkt wel of de kennismaking, wat den wederzijdschen volksaard betreft, tamelijk oppervlakkig is geweest. In de laatste driekwart eeuw is de Japansche natie tot het bewustzijn gekomen van de mogelijkheden harer ontwikkeling, in staatkundigen en economischen zin. Ofschoon zij veel heeft bewaard van haar oude mentaliteit volgt zij terzelfder tijd het mechanisme van de Westersche zoogenaamde Beschaving na, en zij maakt zich sterk, vooral sedert haar overwinning op het rotte Czaristische Rusland, in welks waardeering ook zij in de dwaling verviel dit te beschouwen als een Westersche natie, dat zij in alle opzichten tegen het Westen op kan. In het bijzonder tegen de Vereenigde Staten. Ook tegen Engeland met zijn machtige in haar nabijheid liggende ‘dominions’. Waarschijnlijk waanden haar regeerders, althans het kwam in de laatste maanden uit in de hyper-nationalistisch-gezinde Japansche dagbladpers, dat zij met het kleine Nederland, toevallig in het bezit van een machtig eilandenrijk in haar niet verre zeeën, niet veel woorden behoefden te verspillen om het in de van beide zijden aangegane economische onderhandelingen gedwee naar haar inzichten en belangen over te halen. Ruim honderd jaar geleden zeiden onze vrienden van den overkant, de Engelschen, van ons bij ongeveer gelijke economische onderhandelingen, dat onze fout was, dat wij te veel vroegen en te weinig gaven. Het is waar, dat het Nederlandsche volk, in het bijzonder waar het gaat om belangrijke handels- of staatkundige belangen, niet gemakkelijk is om er mee te onderhandelen. Wij staan zonder veel omhaal van woorden en met
| |
| |
goede argumenten op ons punt en verdedigen dit hardnekkig. Dit is den Japanners tegen gevallen. Zeer zeker, in strijdmacht beteekenen wij, beteekent Nederlandsch-Indië, niets tegenover het machtige Japan. Maar wij staan niet alleen, al staan wij op ons-zelf. Onbevreesd, zonder ijdel vertoon van kracht, enkel sterk door ons goed recht om zoolang als de wereldgebeurtenissen het toelaten baas te blijven in het huis, dat ons toebehoort, en aldus met een zekerheid, vreemd aan zelfoverschatting, den sterken tegenstander, die nu en dan meent ons door zijn achterhoede te mogen bedreigen, te weerstaan, geven wij slechts datgene van ons goed recht prijs wat het gezond verstand ons zegt niet te kunnen handhaven. Doch niet alvorens de andere partij erkent, dat wat wij prijs geven of toestaan waard is door ongeveer gelijke concessies te worden betaald. En wordt daarover hier niet in bijzonderheden afgedaald. De zaak waar het op neer komt, is, dat Nederland en Japan al sinds maanden met elkaar onderhandelen, en dat er van gene zijde herhaaldelijk wordt gedreigd met het afbreken der onderhandelingen. Doch deze bedreiging maakt geringen indruk op de Hollandsche mentaliteit. Het gevolg is, dat de Japanners verbaasd zijn over onze vasthoudendheid, ons argumenteeringsvermogen en onze koele onbevangenheid en, zich bedenkende, misschien tot de erkenning komen, dat Nederland toch een partij is waard om ernstig te worden opgenomen.
Dit Nederlandsche voorbeeld om tegenover de Japansche veeleischendheid op zijn stuk te blijven staan, zou waarschijnlijk ook de juiste houding zijn met betrekking tot den Japanschen eisch tot pariteit in de drie zeevloten. Men weet, dat bij het Washingtonsche verdrag Japan in een verhouding had toegestemd van 5.5.3, tegenover Engeland en de Vereenigde Staten. Maar daarvan wil men in Tokio niets meer weten: men verlangt volkomen gelijkheid. Terwijl zelfs het verre Italië, dat in den Stillen Oceaan niets heeft te maken, zich ongerust maakt over de Japansche expansie in Abessynië, begint men zich in het zoo machtig wanende Noord-Amerika, innerlijk voos zooals het Czaristische Rusland goed dertig jaar geleden, in dat verre eilandenrijk een tegenstander te zien, met wien het nu aan zijn Westkust, waar dit altijd glimlachend gele volk zich talrijk heeft genesteld en er den ingeboren Amerikanen reeds ernstige concurrentie aan doet, heel veel last
| |
| |
heeft. Nog is de Noord-Amerikaansche vloot machtig, maar de Japansche mentaliteit staat voor niets. In 1919 werd het Duitsche eilandenbezit in den Stillen Oceaan als mandaatgebied toevertrouwd aan Japan, doch nu reeds heeft haar regeering openlijk te kennen gegeven, dat zij er onder geen enkele omstandigheid ooit aan zal denken het op te geven. Wat zeer zegt: zij is bezig deze eilanden te versterken als vlootbases, en dit wel duidelijk tegen mogelijke Noord-Amerikaansche toekomstplannen. In dit opzicht zal er voor Engeland en de Vereenigde Staten wel niets anders overschieten dan berusting. Iets anders is om dezen gevaarlijken mededinger, wiens expansieplannen men genoegzaam kent - Mandsjoekwo is er een welsprekend voorbeeld van - zoo mogelijk in de proportie te houden, waarin het te Washington heeft toegestemd. Ongetwijfeld zal het zich dan daarvan losmaken. Doch zoo berooid is Noord-Amerika nog niet, of het kan met het Engeland van voorheen zeggen: ‘Wij hebben de mannetjes, wij hebben de schepen en wij hebben ook het geld’. Op dit oogenblik is Noord-Amerika nog de sterkere van Japan. Het zou de ondergang zijn van het Niponsche rijk, indien dit alle krachten inspande om de vlootsterkte van de Vereenigde Staten voorbij te streven. Het is waar, dat ook in dat land de staal-industrie, d.i. de wapenleverantie, er hooge dividenden bij zou winnen. Zooals overigens het geval is in de Vereenigde Staten en in Engeland. Apropos van hooge dividenden der wapenindustrie: in Duitschland, ofschoon op de grens van het bankroet, werkt men daarin dag en nacht. Als er nationaal-socialistische feesten worden gegeven, waarbij ieder vrij krijgt, hebben alleen de werkers in de wapenindustrie het recht om aan hun arbeid te blijven. Zij werken steeds door. De Zondag maakt voor hun arbeid geen uitzondering.
De spanning over den uitslag van het reverendum in het Saargebied, dat in de eerste helft van Januari zal plaats hebben, heeft thans in alle landen, er bij betrokken: Duitschland, Frankrijk, het Saargebied zelf, ook in Engeland, dat er slechts zijdelings zijn interesse voor heeft, een koortsachtigen gloed veroorzaakt. Wel lijkt het uitgesloten, dat er voor of op den stemmingsdag van Duitsch-nationalistische zijde een gewapenden greep naar zal worden gedaan, maar tusschen nu en dan kan nog van alles gebeuren, en er zal door heel Europa een ‘oef!’ als een cycloon opgaan, wanneer de
| |
| |
stemming uitvalt ten gunste van Duitschland. Want dit lijkt wel het meest gewenschte, ofschoon het geval, in alle opzichten zoo ingewikkeld, nog tot incidenten van allerlei aard aanleiding kan geven. De Volkenbond, welke tot nu in zekeren zin souvereine rechten op het Saargebied uitoefende, zal waarschijnlijk blij zijn als zij er met goed fatsoen af is.
In het tegenwoordige stadium der internationale verhoudingen in de wereld is het terugwinnen van het Saar-gebied slechts een zeer gerechtvaardigde gevoelsquaestie. Allerminst economisch zal Duitschland er sterker door worden. En al wapent het zich, het Tractaat van Versailles ten spijt, dagelijks meer en meer, het is bij verre na niet in staat er een oorlog met Frankrijk op te wagen. Daarom is het zoo verklaarbaar, dat Adolf Hitler met zooveel nadruk, men mag zelfs zeggen met zooveel overtuiging, over zijn vredelievendheid spreekt, of liever over de vredelievendheid van het Duitsche volk. Benesj, de bekwame minister van Buitenlandsche Zaken van Tsjecho-Slowakije, sprak onlangs in zijn parlement over den algemeenen politieken toestand in Europa. Daarbij legde hij er den nadruk op, dat het jaar 1935, dit is reeds het volgende, voor dien toestand een critiek jaar zou zijn. Hij bedoelde er mee, dat het best mogelijk was, dat er dan oorlog zou komen. Maar, in een oogenblik van grooter optimisme, erkende hij tevens de mogelijkheid van het aangaan van allerlei internationale overeenkomsten, waardoor voor langen tijd den vrede in ons werelddeel - de Japansche mogelijkheden liet hij buiten bespreking - zou kunnen worden gewaarborgd.
Wat de schrijver van dit overzicht over een en ander denkt heeft nauwelijks eenige beteekenis. Doch trouwe lezers kunnen het zich herinneren, dat hij niet aan een oorlog gelooft gedurende bijvoorbeeld een tijdvak van een kwarteeuw. Ja, de volken, die allen even dik in de misèrebrij zitten, zullen zich de economische weelde veroorloven om een oorlog te beginnen, dien zij door besprekingen kunnen vermijden! Wat hem echter steeds sterkt in zijn geloof aan vrede voor de naaste toekomst is, dat mannen van veel grooter beteekenis dan hij, mannen die midden in de internationale verwikkelingen zitten, ongeveer gelijke meening te kennen geven.
Daar was bijvoorbeeld in de afgeloopen maand weer de bekende Zuid-Afrikaansche staatsman generaal Smuts, die aan tafel van het Instituut voor Internationale Zaken te Londen, de algemeen- | |
| |
heerschende nervositeit weet aan vrees en minderwaardigheidsgevoel. Hij wees er op, dat al dat gepraat over de mogelijkheden van oorlog dezen êer lokken dan te keer gaan. Hij noemde de Pacifisten voor een deel schuldig aan het zaaien van angst. ‘Het is eenvoudig nonsens’, zei hij, ‘om morgen of in de naaste toekomst oorlog te verwachten. Misschien met uitzondering van één land - waarschijnlijk bedoelde hij Frankrijk - is er geen enkel land op het oogenblik klaar voor den oorlog, terwijl een oorlog eenvoudig binnenlandsche onlusten zou beteekenen.’
‘Wanneer men mij vraagt te gelooven, zeide Smuts, dat het Duitsche volk werkelijk den oorlog wenscht, en zich met voorbedachten rade daarop voorbereid, zou dit gelijk staan met mij te vragen te gelooven, dat dit volk krankzinniger is dan eenig ander volk thans zou kunnen zijn. Ik wil niet zeggen, dat ik ontken dat het tegenwoordige tijdvak vol gevaren en onrustbarend is, maar het rechtvaardigt niet bedoelde gevaarlijke oorlogsgeruchten.’
Smuts zeide verder nog, dat hij zich den Volkenbond niet kon voorstellen als militaire machine. ‘Hoe vroeg hij, zou men het gevoel van minderwaardigheid kunnen wegnemen, dat naar hij vreest den geest vergiftigt, stellig ook van Duitschland? Er is een middel, meende hij, n.l. voor dit land de algeheele gelijkheid van statuut met anderen te erkennen en dit te doen eerlijk, openlijk, en onvoorwaardelijk. Terwijl hij de vrees der Franschen begrijpt en daarvoor sympathie over heeft, kan hij slechts sympathie gevoelen voor Duitschland in de positie van minderwaardigheid, waarin het zich nog bevindt na den oorlog. Voorzetting van het statuut van Versailles voor dit land, zeide Smuts, wordt een vergrijp tegen het geweten van Europa en een gevaar voor den vrede in de toekomst. Rechtvaardigheid en sportiviteit in iedere norm van privaat en openbaar leven eischen een openlijke herziening van deze positie. Laat ons deze banden verbreken en laat ons de vrijheid hergeven aan een gevangene op menschelijke wijze. De beginselen van het nationaal-socialisme mogen voor vele andere volken van het Westen zoo afstootelijk zijn als het maar kan, dit is geen reden om niet de positie van internationale gelijkheid voor Duitschland te erkennen en aldus een obsessie weg te nemen, die wortelt in het rassenbeginsel en het nationaal-socialisme.’
Dit is woord voor woord de meening over den algemeenen
| |
| |
toestand in Europa van ondergeteekende, en de ‘Times’ zei van generaal Smuts' rede, dat het te betreuren viel, dat zulk een wijs woord niet gesproken was door een lid van de Britsche regeering.
Het is waar, dat de tegenwoordige toestand van Europa veel heeft van een wespenest of, de vergelijking is niet bijzonder eerbiedig - doch in welk opzicht hebben de tegenwoordige Europeesche staatslieden, meerendeels aan macht in invloed gekomen door het domme democratische stembiljet, recht op den algemeenen eerbied? - de vele wederzijdsche twisten in het staatkundig verkeer van ons werelddeel lijken op niets zoozeer als op buurvrouwen-ruzie in een slop van een groote stad: men gooit elkaar allerlei verwijten naar het hoofd, een deel er van ongegrond of kwalijk onderzocht, en de heele omgeving loopt er bij te hoop, en vermeerdert het lawaai. Doch wijl twistende vrouwen elkaar wel eens in de haren grijpen, en dus wel degelijk tot daden komen, is het veiliger terug te keeren tot de onderling vreedzame wespen, die wel vreemde indringers door hun steken plagen, doch niet onderling tot strijd komen.
Generaal Smuts, ‘slim Smuts’, zooals hij onder zijn Zuid-Afrikaansche landgenooten wordt genoemd, maakte ‘misschien’ een uitzondering voor één volk, dat wèl oorlogsgereed was. Er werd hier verondersteld, dat hij daarmee Frankrijk bedoelde. Doch al is het tegenwoordige Frankrijk in zijn zenuwachtigheid voor het Hitleriaansche Duitschland wel tot den oorlog gereed, dit wil niet zeggen, dat het daartoe bereid zou zijn. Misschien van alle volken van West-Europa, rekent men het ongelukkige Spanje er niet onder is, Frankrijk het ergst doorziekt van democratische en demagogische innerlijke politiek, zooals die sinds een halve eeuw het mooie en beminde land innerlijk voos heeft gemaakt door het wroeten van zijn beroepspolitici in loondienst van sociaal-democratische en communistische volksgroepen. De jongste kabinetscrisis, waarin de oud-President Gaston Doumergue, uit zijn ‘otium cum dignitate’ terug geroepen om te trachten den politieken toestand in zijn land te zuiveren, die daarbij droevig échec leed, is er het bewijs van hoezeer de Fransche beroepspolitici er niet aan denken over het enge muurtje van hun partijen heen te zien naar den algemeenen toestand van hun land. Doumergue trachtte het Centraal gezag, in casu den President, meer gezag te verleenen door hem
| |
| |
het recht te hergeven van kamerontbinding, als dit noodzakelijk wordt geacht, recht, dat sinds enkele tientallen jaren is verleend aan den Senaat, welke ook al grootendeels uit loondienaars der politieke partijen bestaat. Het is waar, dat deze partijen oorlogsvijandig zijn, ofschoon zij konden weten, dat oorlog voor haar de dichtstbij liggende gelegenheid is om in den trant van Soviët-Rusland tot hun doel te geraken. Doch mischien zien zij in, dat wat goed kan zijn voor het driekwart-Oostersche Rusland, weinig aanlokkend is voor de vrijheden, waarover het Fransche volk nog beschikt. Maar hun aanwezigheid en invloed in de Fransche politiek is de oorzaak, dat welke Fransche regeering ook in de eerste toekomst zich nog wel eens zal bedenken êer zij tot daden komt, welke onvermijdelijk op oorlog zouden aansturen.
Generaal Smuts maakte dus vermoedelijk voor Frankrijk een voorbehoud, waarin schrijver dezes hem niet kan volgen. Doch ‘Slim Smuts’ dacht waarschijnlijk niet aan Japan. Eerder dan ergens in Europa lijkt het gevaar voor mogelijken oorlog te liggen in dat deel der wereld, en het leelijkste voor ons volk zou dan zijn, dat wij, tegen wil en dank, er waarschijnlijk in betrokken zouden worden wegens onze petroleumbronnen in de Nederlandsch-Indische eilanden, ten opzichte waarvan ons land in economischen zin tot zekere hoogte aan de Engelsche belangen is verbonden. Onze weermacht ter zee en te land is in Nederlandsch-Indië niet bij machte om welken vijand ook, die ons wil aantasten, als hij er maar vlug genoeg bij is, buiten onze grenzen te houden. Op de vredelievendheid van volk en regeering van Japan valt allerminst te rekenen, en terwijl er nu reeds gegevens zijn in de Japansche politiek, welke er op schijnen te wijzen, dat deze de Vereenigde Staten een tegenpartij achten, voor wie zij geen overdreven vrees behoeven te koesteren - de laatste berichten geven reeds te kennen dat men in de Japansche politiek niet de noodzakelijkheid erkent, dat de Vereenigde Staten in elk geval ter zee even sterk zouden moeten zijn als Groot-Brittannië, reden waarom zij aandringen op vlootpariteit - zou het toch wel mogelijk wezen, dat in een oorlog de ‘Yankees’ de ‘Japs’ een gevoelige les gaven, waardoor laatstgenoemden voor lang zouden genezen van hun nationale zelfoverschatting sedert hun overwinning op het Czaristische Rusland, en hun niets ontziende pogingen om het innerlijk zoozeer verzwakte China te berooven.
|
|