| |
| |
| |
De dichteres Lili Green door Willem Kloos.
(Lili Green's Gedichten. Uitgeverij De Driehoek, Reelaan 10, Bosch en Duin, post den Dolder.)
Mijzelf, zooals altijd, uiterst rustig beziende en thans alles van mijn veelbeproefd leven voor mij terughalend, kan ik konstateeren, dat ik op vermoedelijk jongeren leeftijd dan eenig ander lid mijner generatie, want toen ik nog heelemaal naief was en volstrekt niet aan de literatuur dacht, van zelf begonnen ben om te rhythmeeren en soms te rijmen: ik was toen elf à twaalf jaar. En die natuurlijke, want uit mijn Onbewustheid stijgende aandrang bleef in mij voortduren ondanks het spottende gelach of het onverschillige en eindelijk soms ongeduldig wordende schouderophalen van kameraadjes of oudre lieden, wien ik mijn onschuldig-satirische produktjes die ik spontaan-weg schreef, toevallig soms liet zien. Doch ondanks die door mij als een onprettigen tegenstand gevoelde uitwerking van mijn neiging tot schrijven, kwam deze, van tijd tot tijd, weer in mij naar boven. En enkele jaren later, want op mijn 15e jaar, begon ik mij met goedmoedige belangstelling te interesseren, op de 5-jarige Hoogere Burgerschool, voor wat dichters van vroeger of van mijn eigen tijd, die ik in mijn schoolbloemlezingen aantrof, op het papier hadden gebracht. Mijn brave leeraars prezen die fragmenten natuurlijkerwijze altijd hoog en van tijd tot tijd vond ik ze ook zelf tamelijkaardig, maar toch wisten zij niet geregeld door bij mij in te slaan. En ik begon mij dus na eenigen tijd wel eens af te vragen als de regelmatige en aktieve, en tegelijkertijd van zelf soms reflekteeren gaande jonge jongen zooals ik toen stond - ik was dit geworden doordat ik, mijn heelen kindertijd door, op mijzelf, dat is mijn lektuur en mijn eigen gedachtetjes was aangewezen
| |
| |
gebleven - ik ging mijzelf wel eens ondervragen, zeg ik, waarom ik een bladzijde proza of een vers nietszeggend vond of suf, terwijl ik het op school had hooren loven door den leeraar van de klas. ‘Ligt dat aan mijn eigen domheid?’ vroeg ik mij af. ‘Maar ik behoor toch heusch niet tot de stommelingen. Want ik kan heel best ieder woord begrijpen dat deze of die leeraar zegt, en mijn geheugen is rotsvast, zoodat ik alles perfekt onthoud. Maar dit vers wat mooi moet zijn, daar vind ik heelemaal niks aan. Hoe komt dat?’
Zoo, als ik hier beschreef, verging het mij, bv. met het vroeger door iedereen geroemde vers van Elias Anne Borger ‘Aan den Rhijn’, waaraan ik, om de waarheid te zeggen, weinig touw kon vastknoopen, terwijl ik toch wist want vernomen had, dat het een prachtig gedicht was, dat in vroegere families met applaus werd gedeklameerd.
Ik was, zooals ik reeds aanduidde, in dien schooltijd nog volstrekt onliterair: ik had zelf nog geen enkel echt gedicht te voorschijn gebracht, en daar ik er voor bestemd was om in Delft te gaan studeeren, dacht ik verder maar weinig meer aan die kinderlijke rijmbevliegingen, zooals ik het in mijzelf noemde, want ik wou zonder ‘zakken’ door al mijn examens komen. Maar wat later, op mijn 17e en 18e jaar, kwam de neiging toch weer nu en dan in mij terug, en zonder dat ik er mij expres toe zette, dus wilde, ging ik in een weemoedige stemming, omdat een jong schoolkameraad van mij, met wien ik wel eens over leven en dood had gesproken - hij zei dat hij niets om het leven gaf - zich geheel en al onverwacht te Haarlem in het Spaarne had verdronken, daar hij, hoewel hij zeer intelligent was, niet door een examen was gekomen, ging ik stil ontroerd, zeg ik, spontaan-weg een tamelijke hoeveelheid jongensachtig-philosophische verzen schrijven en wel tot mijn groote verrassing in de Duitsche taal. Dit waren mijn eerste ernstige verzen, die ik echter, tot mijn grooten huidigen spijt, een paar jaar later weer, in een van mijn toen vele mismoedige buien, tezamen met heel veel andere dingen, in vers en proza van vroegere jaren bijna allemaal heb verscheurd.
Ja, toen reeds begon dus mijn inwendig-geestlijke neiging tot de Dichtkunst te werken en mijn heele verdere leven, tot heden,
| |
| |
is deze blijven voortbestaan terwijl ik toch tegelijkertijd en eveneens geregeld-door als gewoon gezond-verstandig en goedwillend redelijk strever, die altijd zat te werken en gelukkig nog voort kan gaan dit te doen, hoe langer hoe meer breed-psychisch in mijn eigen vak thuisraakte en mij met mijn zuiver-diepe menschlijkheid een goede hulp blijf toonen voor ieder, die zich voor de Dichtkunst interesseerend en haar te beoefenen wenschend mijn raad vraagt en mijn steun, gelijk een groote honderd jaar geleden, een zeer nabije voorverwant van mij dat eveneens levenslang heeft gedaan.
Want in mijn diepste Zijndheid, die ik aan mijn goede en hartstochtlijke, maar ongelukkige, want melancholische moeder Anna Cornelia Amelse heb te danken en door haar aan haar ouders, van welke de eene, naar mij vroeger is meegedeeld, een opgewekte natuur was, omdat zij Fransch bloed in de aderen had, terwijl haar veel oudere man een ouderwetsch-geleerde, literaire stijfkop was, ben ik een diep-emotioneele maar tevens logisch-sterke natuur gebleven, terwijl dit laatstgenoemde element in mij van vaderskant nog versterkt is door het strak-gemoedelijke gezonde verstand, in hetwelk eveneens geen kwaad haar zit, der eeuwenoude Duitsche familie Kloos. En zoo heb ik, ondanks het over mij heen te kijken pogende en heel anders als ik te oordeelen strevende legioen van Hollandsche recensenten, die niet volledig in de Dichtkunst thuis zijn, terwijl zij zich toch houden, alsof ze er alles van weten, en ondanks mijn vroeger altijd ongunstige levensomstandigheden, onafgebroken stand kunnen houden op de mij aangewezene levensplaats waar ik voor geboren ben, en nog vele jaren hoop mijn taak te kunnen blijven voortzetten, omdat ik mij nooit in geestlijk of lichamelijk opzicht over de schreef van mijn Eigenheid heb gewaagd en dus tot mijn genoegen ook heden nog flink van hersens en ichamelijke gesteldheid blijf.
Eenmaal in mijn lang leven slechts, want een veertig jaar geleden, heb ik een poosje den naam gedragen want door de vreemdsoortige betichtingen van een dubbelzijdig mensch gekregen van talentloos en slap en ik weet niet wat al meer te zijn, omdat ik toen, door mijn zeer precaire omstandigheden in elk opzicht, niet geregeld door iets voortbracht, al bleef ik zeer zeker toen inwendig nog wel degelijk geestlijk bezig, heel van zelf, zooals
| |
| |
ik dat sinds mijn kinderjaren altijd ben geweest. Ik moest toen. vele jaren lang, door het achteraffe drijven van dien gekompliceerden maar weinig diepen tegenstrever, dien ik door den Wil van het Achteraf-eeuwige heb mogen overleven, jarenlang zien rond te komen van f 50 in de maand, maar zonder dat ik ooit schulden maakte, en toch werd door hem het gerucht in de wereld verbreid, dat ik steeds bezig was mij te ‘verdoen’.
Doch, zie, hier zit ik nu nog, krachtens mijn wat betere omstandigheden, ijverig te arbeiden zonder veel aan mijn gedegen Zelfheid te denken, want de poëzie van mijn geboorteland, die thans ook door mijn toedoen, heel anders als die van vóór Tachtig is mogen worden, is mij uit den aard der zaak altijd blijven aantrekken, al vond ik er tamelijk veel in, wat vooral sinds des altijd serieus te nemenen Potgieter's overlijden, met het psychische Inwezen van alle echte Dichtkunst strijdig moest worden genoemd. En ook met de poëzie van vroegere tijden hier en in het buitenland bleef ik mij levenslang vertrouwd maken en zoo ben ik er in geslaagd, om nooit iets te prijzen wat geen verdienste had, en niets af te keuren in anderman's schrijfproeven wat waardevol was.
* * *
Mejuffrouw Lili Green is vrouwelijk-hartstochtelijk in haar voelen, en zij weet dit haar innerlijk beweeg uit te zeggen op een aangename wijs. Maar men zou verkeerd doen, indien men aan haar werk precies denzelfden maatstaf ging aanleggen als die, welken vaderlandsche beoordeelaars van vroegeren en lateren tijd door hun schoolsche want eer daaglijks reflekteerende dan psychisch-voelende en proevende geaardheid, zich gemeenlijk hebben aangewend om te bezigen, zoodra hun een bundel gedichten voor oogen kwam. Want zij gaan en gingen dan, gelijk mij durend is gebleken, zich niet in die gedichten verdiepen met het fijnste deel van hun eigen ziel, met hun psychische voelsprieten trachtend de Essentie dier verzen zelf gewaar te worden, zooals ik dat altijd zelf blijf doen. Neen, zij gaan met hun al of niet begrijpend verstand, zoowel als met wat over versmaat vroeger in hun hoofd is gekomen, want uit handleidingen geleerd, een paar oogenblikken meer of minder ernstig na of die verzen
| |
| |
krachtens de gangbare voorschriften wezenlijke verzen te noemen zijn, d.w.z. zus of zóó in elkaêr gezette rijmregels en of er dan bovendien nog iets in die verzen valt te vinden, wat hen zelf onmiddellijk aantrekt en waar dus de doorsneê-lezers met hun eveneens voor 99 procent tamelijk-onverschillige hersenen bij kunnen, want wat deze laatste zelf wel eens te naastenbij gevoeld kunnen hebben, of tenminste behooren te gaan voelen omtrent de Historie, den Godsdienst of eenigerlei andere voor het groote publiek onmiddellijk eenigszins toegankelijke en sympathieke stof. En de dichter, die over iets van die stoffen rijmt, behoeft daartoe volstrekt niet in zijn eigen Diepte gedoken te zijn en iets nieuws te zeggen, neen, als hij maar gladvloeiend en zoo prettig mogelijk zegt wat anderen er ook over denken, dant toont hij zich een behoorlijk poëet. Maar heeft hij onder woorden gebracht zijn eigen persoonlijk-psychisch leven, wat toch de kern is van hem zelf niet alleen, neen, ook in geheimzinnig verband staat met de diepste kern van alle andere waarlijk levende, dus zich niet met groote en holle woorden tevredenstellende menschen en noemt zoo'n dichter zich dus individualist omdat door zijn individualiteit heen het algemeene en eeuwige vorm tracht te krijgen, dan heet zoo'n Dichter niets waard, ja heelemaal geen Dichter, omdat hij alles haalt uitsluitend uit zijn eigenen Geest, uit zijn zien en voelen, en zich dus niet in zijn verzen houdt aan algemeene abstractie's, die door alle menschen gedachteloos worden overgenomen van anderen en dan door hen nagepraat, maar aan die, welke in zijn eigen geest verrijzen, die onbewust in verband staat met de ziel van alle andere levenden, want evenals deze een uitvloeiing is van den oneindigen algemeenen Geest.
Naar dit laatste nu, dus naar wat het echte lyrische dichten is, tracht wèl Lili Green en ik kan dus naar waarheid zeggen, dat ik dezen bundel van haar met veel genoegen las. Lili Green is een kunstenares van begaafdheid niet alleen in haar eigenlijk vak, den dans, maar óók in het suggestief glijdende uiten harer persoonlijke zielsbewegingen met het woord, al verschilt de aard harer dichterlijke begaafdheid nog al tamelijk veel van het meer regelmatige cadenceeren waar men hier in Holland door de bank heen aan was gewend. Alle aan buitenlanders, die Hollandsch lezen, misschien wat stijf lijken kunnende regelmatigheid van
| |
| |
vers-bouw ontbreekt aan haar gedichten. En het is dus niet onmogelijk, dat de een of ander, die door lektuur en leering aan het meer vaste schema onzer Hollandsche verskunst gewend is, zich in de eerste oogenblikken zijner lektuur een beetje vreemd voelt blijven staan tegenover deze vrije maten. Zoo gaat het dikwijls bij ons in Holland. Men hecht hier gewoonlijk meer aan vooropgezette want door knappe maar weinig poëtische menschen vastgestelde principe's in de kunst, dan aan het waarlijk zielvol levende in de voortbrengselen der Dichters. Ik kan mij bv. uit mijn jeugd herinneren, dat de mooie schepping ‘Mathilde’ van den dichter Jacques Perk, toen er enkele, tijdens zijn leven, in tijdschriften verschenen, werd afgekeurd. Men beweerde toen soms boud-weg, dat hij geen dichterlijke gaven bezat, en wel omdat zijn rhythmen een beetje anders liepen - al was dit slechts heel weinig, als de rhythmische regels plachten te loopen van de brave heeren J.J.L. ten Kate en Nicolaas Beets. Zóó ging het hier gewoonlijk in Holland, omdat het meerendeel onzer wel eens dichters inziende landgenooten meer in alle dingen, tot zelfs in het psychisch-aesthetische aan het vroegere streng-vasthoudend dan met het diep-in dichterlijk-gevoelde en geziene, van harte meelevend, en dus het onmiddellijk apprecieerend zijn. Ja, zoo is het óók vóór Jacques Perk reeds met de waardeering, door zoogenaamde Kenners, van onze Dichtkunst gegaan. De kranige want geestlijk niet minder dan menschlijk-eerbiedwaardige Potgieter bv., die meer psychisch-ernstig dan alle dichters zijner dagen werkte en die ook veel meer wist en breeder keek en die dus niet onmiddellijk door de groote en te weinig algemeen ontwikkelde Massa der toenmalige beschaafden geslikt kon worden, van hem werd eveneens menigmaal door vele beschaafden beweerd, zooals ik indertijd van hun tijdgenoot, Dr. W. Doorenbos, mocht vernemen, dat hij eigenlijk geen Dichter
was, omdat zijn verzen, door wat deze meedeelden, geen gesneden koek waren voor den eersten den besten lezer, en zijn vers-maten niet vloeiend genoeg gleden in de ongeoefende ooren van den zich in het algemeen al heel weinig om Dichters en Dichtkunst bekommerenden doorsnee-mensch, zoodat deze er met zijn auditief en cerebraal benul eigenlijk niets aan had.
* * *
| |
| |
Deze verzen van Lili Green echter kunnen wèl in den smaak vallen van de tegenwoordige beschaafde menschheid, want zij glijden uit haar geest ik wil niet zeggen als violonceltonen, want ik ben er met mijn stug en dus allicht wat verlegen schijnend Binnenste nooit op ingericht geweest, om lieve komplimentjes te maken, neen, zij rollen vlug en harmonisch voort als de klanken van een ander instrument, welks naam mij, die nooit muziekles heb gekregen, thans niet onmiddellijk te binnen schieten wil. Maar dat ik toch wel eens heb meenen hooren te spelen, want al ben ik geen musicus en van alle muzikale kwestie's zeer onvoldoende op de hoogte, diep-in mij hoorde en hoor ik altijd de muziek mijner verzen, vóórdat ik ze schrijven ga, de muziek mijner rhythmen en tracht deze dan weer te geven in wat ik zet op het papier. Evenals juffrouw Green dit blijkbaar doet. Maar men behoeft daarom volstrekt niet te gaan meenen dat deze Dichteres alleen een zeker soort van woordmuziek geeft als een inwendig dansje van haar ziel. Want er bestaat wel degelijk een onbewuste of halfbewuste geestlijke Levenssfeer in haar, van waaruit zij zingt. Vroeger - dat is vóór '80 - voelden voorname kritici, inzonderheid de fijn-groote Nederlandsche schrijver Potgieter iets dergelijks, nl. dat de Dichter een geestelijke sfeer in zich moet dragen, maar zij vatten het woord sfeer dan niet zoo zeer psychisch als wel zakelijk op en bedoelden er dus veeleer mee het geheel van feitelijke gedachten en overtuigingen, dat in hem vooral ook door studie, was gaan leven, dan het nog diep onder die verworvene dingen liggends wat men de levende Ziel, de Onbewuste Kracht des Dichters noemt, die aan al die stoffen leven geeft. Die sterke oer-macht van binnen, deze en deze alleen blijft de hoofdzaak voor elk echt poëet, en terwijl de vroegere kritici het later-ontstaande en verrijzende resultaat dier Ziel, waartoe deze meewerkte, als de hoofdzaak beschouwden, dus heel
verkeerd in de allereerste plaats op die gedachten gingen letten, ben ik zelf reeds als 20-jarige jongen begonnen, om door de verzen heen, dus door deze geholpen, een aanvoeling te krijgen van want als in een metapsychische sfeer de Ziel van een dichter te zien.
De Ziel dus het onbewuste maar energische Binnenwezen die gedeeltelijk uit onze ouders tot ons overkomt, maar bij den Dichter en bij elk ander niet banaal mensch, ook nog uit een
| |
| |
andere ondefinieerbare sfeer komt, over welke niets positiefs valt meê te deeen, omdat zij voor ons aardsch organisme onzichtbaar blijft, de persoonlijke menschlijke Ziel is de Oerbron der Dichtkunst, en deze vindt men ook met zijn fijnst geestlijk perceptievermogen achter het werk van Lili Green.
* * *
Ik heb wel eens vernomen, dat mijn lezers graag iets meer zouden willen weten van de boeken, die ik bespreek, dan mijn oordeel alleen, hoewel ik dit laatste nooit op het papier breng, vóórdat ik zoo'n boek van a-z heb gelezen langzaam en voorzichtig, totdat ik ieder woord er van en alle tezamen ook geheel heb doorproefd en de totaliteit er van dus in mij is bezonken als het menschlijk zielsgeheel van den auteur, waarover ik dan nadenken kan gaan. En de lezer kan er zich dus van overtuigd houden, dat iedre kritiek, die ik schrijf, geen vluchtige en weer in mij vergaan kunnende tijdelijke stemming van mij is, neen, maar de degelijke geestlijke bevinding van een Kenner, die reeds twee menschengeslachten lang voor de Dichtkunst heeft bestaan. En de onbevooroordeelde want algemeen-ontwikkelde kan dus volkomen aan op alles wat ik over de poëzie van anderen in het midden breng. Want mijn oordeel steunt op degelijk weten en is diep-psychisch doorleefd.
Maar bij mejuffrouw Lili Green wil ik nu wel eens een uitzondering maken omdat haar verzen dikwijls iets hebben wat men symbolisch noemen kan.
Ik las b.v. het volgende gedicht bij haar; ik haal het hier heelemaal aan, want het is niet lang.
doorklievend schemerweide
De bodem buigt, steunt kreunend
Uit de aardkluit slaan vonken
| |
| |
Ik moet bekennen, dat toen ik dit gedicht voor de eerste maal had doorgelezen, mijn innerlijkste Geest lichtlijk verbaasd was, daar het tooneeltje dat ik er door voor oogen had gekregen, mij vreemd leek. Want de lichtvoetige juffrouw Green, die door haar gratievolle bewegingen een grootere of kleinere menigte van menschen in een hoogere stemming weet te brengen, is uit den aard der zaak, geen zwaarlijvige matrone, die, als zij over een heidegrond jaagt, vermoedelijk om haar slanke ledematen lenig te houden, den bodem der Aarde kan doen dreunen door haar vlugge stappen.
Doch, onder die overweging door snel-nadenkend, sprong visionnair mijn innerlijkste meditatie in eens over naar het volgende besef: Lili Green is door haar radde beweging over die vlakte zichzelve op eens als een dravend ros gaan beschouwen, en onbewust dus vanzelf doorgaande op die voorstelling over haar zelve, schrijft zij zich nu ook andere eigenschappen toe, die wel eigen kunnen zijn aan dat dravende gevaarte, maar nooit of te nimmer aan háár. Zij als prachtig bewegend levend meisje is zichzelve op eens als een harddraver gaan beschouwen, en meent nu voor eenige oogenblikken onwillekeurig dat zij ook nog zijn andere kwaliteiten, nl. het doen schokken van den bodem bezit.
Mejuffrouw Lili Green heeft psychische fantasie en een aangenaam-fijne aanvoeling van het beweeg der woorden en wij geven haar dus groot gelijk, dat zij haar bevallig-glijdende verzen het licht wou doen zien.
|
|