| |
| |
| |
Binnengedachten door Willem Kloos.
DCCCXC.
'k Bleef altijd eender in mijn Zelfheid sinds mijn vroegste tijden
En dus ook eender in mijn levend Doen, maar 'k ging vooruit.
'k Was nooit een zeurpot, maar nog minder was 'k een gladde guit
Die plotsling klaar staat voor elk ding, schoon niets hij weet, en rijden
Door alle boeken vluchtig heen blijft, merkend niets. O, glijden
Te laten zinnen uit mijn pen, wen niets ik weet, dat stuit
Ook heden af nog op mijn puur Geweten. Heel een kluit
Zag 'k eens, en zie 'k nog van zich veel Verbeeldenden, die vleiden
En vleien zich naieflijk, dat ze als thans voor goed bevrijden
Van elke fijne zelfkritiek een allerscherpst geluid
Mogen doen klinken tegen, boven allen. Maar hun buit
Alleen hun daaglijksch broodje is en de spot der Weters. Breiden
Zal zich mijn geestlijk weten, dat doorleefd is, langzaam uit
Door mijn bedachtzaam Volk. Dus 'k hoop dat 'k laat mag overlijden.
| |
| |
| |
DCCCXCI.
Als eenzaam knaapje langzaam-aan, door alles heen, ontwaren
Ging 'k diep van binnen iets wat eender steeds daar stond en ried
Rustig staeg me aan, wat 'k doen moest. Wen 'k diep onverwacht gezied
Plots had gevoeld mijn sombren kop doorwaren gaan, bedaren
Mijn Vastheid ging mij daadlijk haast en op mijn stroeve haren
Mijn handje onmiddlijk leggend, kalmpjes niet meer luistrend, 'k liet
't Boos vlaagje van 't dwaas vrouwtje langs mij heen glij'n. Als een riet
Wasbleek, beweegloos, broos ik zat en met mijn altijd klare
Diepst-in hartstochtlijke oogen ging 'k een oogwenk soms vreemd staren
Omdat 'k geen hoop had. Zóó werd 'k heel mijn Zelf. Mijn zwaar verschiet
Leek nog me een wolk, en zwijgend 'k er aan dacht. O, Ziel, die jaren
Dat 'k andren spelen zag en hollen. Want dat mocht gij niet.
Soms hoorde ik diep van binnen iets heel moois, een ver, hoog lied.
Maar 'k las dan gauw weer boekjes, die mijn beste vriendjes waren.
| |
| |
| |
DCCCXCII.
Als knaap reeds kon 'k dol-driftig worden, maar behield mijn Weten
Volkomen, dus diep zweeg ik. Onjuist nooit ik schreef: eerst voel
'k Sterk-fijn mijn indruk van een boek, en dan in schijn slechts koel
Want zielshartstochtlijk schrijf 'k mijn oordeel, dat nog nooit gebeten
Onbillijk heeft een dichter: strikt-rechtvaardig mag ik heeten
Want weet mijn hoofd een weegschaal, die de Waarheid heeft ten doel
En bovenuit de vele meeningen van 't mensch-gewoel
Wijst elken Dichter 't Eene Juiste. Och, steeds vrij wild gesmeten
Hebben zoovelen met mijn woorden, of 'k onnoozle Roel
Waar', die toevallig schrijft maar. Allerkleinste, onnoozle veeten
Heeft menigeen, dien 'k op zijn plaats gezet had, stil verbeten.
Gelucht soms op mijn sterken kop. Maar och, 't bleef mij gespoel
Van zure golven langs mijn toeën mond en 't heeft gespeten
Dus nooit mij, dat 'k steeds Waarheid sprak en elk auteur bleef meten
| |
| |
| |
DCCCXCIII.
Daar 'k van nature Anachoreet ben - 'k was dit reeds als kind -
Vriendlijk mijn diepste Zijndheid peil 'k nu. Daar reeds toen bespraken
Veel menschen glad-verkeerd me en me, om haast alles, bleven laken.
Spreek zelden gauw ik, wen me iets snel gevraagd wordt en gezwind
Evenmin spreek ik redenatie's tegen, schoon 'k als wind
In mij, diep-verren, 'k hoor dan stemmen. Niets haast kan mij smaken
Van wat 'k verneem. 'k Behoor tot andre menschsoort, dus nooit raken
Kan mij 't geleuter over daagsche vragen, daar mij bindt
In diepste Ziel geheel iets anders. Levenslang reeds blaken
Voor alles deed ik, maar mijn keel en lippen vaak gaan staken
Met spreken en mijn hand voorheen met schrijven, daar zich windt
In me om en om des Leven's Raadsel, zelden licht getint.
O, mijn alpijnlijkst Duiken waar 'k soms de Aard voor ging verzaken,
O vraag naar Zin dees Schijnzijn's, waar 'k geen antwoord ooit voor vind!
| |
| |
| |
DCCCXCIV.
Ik weet, dat we allen weten niets: ik toef hier op dees Bol
In 't eindlooze Al. Is 't Al een Schijn of 't Wezen? En 'k vergaarde
Heel stilkens, zonder praten, wat 'k nu weet als heel bedaarde
Werker, die, gloeiend diep als kind reeds, nog volstrekt niet stol,
Neen, 'k leef als wijde Voeler door mijn Zelf, dat altijd vol
Blijft van al mogelijke dingen. Ganschlijk vrij steeds staarde
'k Naar buiten en naar 't Diepste en als nog donker zwaar behaarde
En kalme, die zelfs in zijn jongensjaren schaarsch slechts dol
Wierd door 't vreemd-zeurend liegen van zoovelen, langzaam gaarde
'k Mijn's rijken Leven's Wijsheid, die nu leidt mij. Zelden schaarde
Ik bij 't gezelschap mij der andren. Neen, als steevge mol
Groeven mijn hersnen door al menschenbabblen heen. En 'k rol
Door diepste Ziel gestuwd niet rad, maar sterk als nooit vervaarde
Door 't Aanzijn verder als een vreemde Zoon van Lucht en Aarde.
| |
| |
| |
DCCCXCV.
't Al-Eeuwge, ruimte- en tijdloos, zág en alles wierd. Dit 's 't Ware,
Gevoeld, gezegd door menschelijk begrip. Maar stil ik ruik
Van knaap iets aêrs nog, en sindsdien ik altijd verder duik,
Daar dit zelfs niet meer is dan vage woorden, waar de schare
Der wijste menschen zich mee vergenoegen moet. Wij staren
Omhoog 't Oneindge in en verliezen ons. En naar 't gebruik,
Waar elk zich voegt naar, waant men: Dáár is 't Eeuwge. Och, stil ik luik
Mijn oogen even hier, om na te denken: 't Wonderbare
Heelal met zijn trilliarden sterrestelsels, die rad waren,
Verder en verder met ons meê, zijn niets meer dan een fuik
Waar alles vrij geregeld rond zich stuwt: Het Eeuwge is 't Ware,
Dat overal en nergens wordt gemerkt. Neen, ik besmuik
Als rijpe Dichter niets meer van wat 'k voelde of wist. Geen pruik
Nog siert me: 't Eene is 't Eeuwge en wij zijn broze kandelaren.
| |
| |
| |
DCCCXCVI.
De laatste jaren van mijn leven zijn de beste. Al hoont
Me een enkle hier en daar ook soms nog toe, dat haast geen waarde
Heeft, had voor onze Lettren al wat 'k dacht en deed, ik spaarde
En spaar hen thans nog zooveel mooglijk. Levenslang getoond
Heb 'k door beschermen en door daad, die zelden werd geloond
Door eerlijk dankbaar zijn, dat 'k diepst-in als een breed-bedaarde
Zielseigne staan bleef goedig, die elk vriendlijk openbaarde,
Wat is de Kunst en 's Kunstnaars plichtental. Veelal verschoond
Heb 'k brave willers, zwakjes slechts begaafden. En ik staarde
Stil in mijzelf steeds naar de toekomst, die thans meer vergaarde
Voor mijn stil simpel Zelf, dan wat 'k ooit had verwacht. Onttroond
Wierd 'k nooit, daar 'k nooit op troon wou zitten op dees héél vreemde Aarde.
'k Was altijd heel tevreên, als 'k stoorloos werken kon. Ontvloôn 't
Aanzijn ben 'k nooit, al moest 'k vaak worstlen als door 't Lot bezwaarde.
|
|