| |
| |
| |
Uit Mijn bloemenboek door Henriëtte Mooy.
De maan in de beukenkruin.
De maan houdt zich droomerig op in de takken van de beukenkruin. Zij is zoo bleek, zoo teeder en tegelijk zoo fel, dat haar aanblik een zoete huivering verwekt.
Wat is zij mooi! Haar gelaat heeft het stralende bleek der ontdanen door schoonheid. Wat aanschouwde zij? Wat werd haar aangezegd? Welk geluk is zij deelachtig geworden? Zij blinkt alsof zij uit de dooden is opgestaan. Ik houd den adem in....
De maan verwijlt liefde-dronken op haar leger van lente-rijs in de beukenkruin.
| |
Vandaag.
Lieflijke, vandaag is het juist een dag voor u om naar buiten te gaan met uw nieuw lief.
De lucht weergalmt van den lijsterslag, de dof-blauwe feestroffel der wild-roekoeënde duiven echoot onafgebroken in het rond, de spreeuw springt glanzend door het gras, een andere roept hem toe met klein, aanhalig fluiten, en onder een regen van uitgelaten tonen, duikt de merel de klimop in.
In den zwarten tuingrond staat de spa, de nieuwe frambozen-boompjes zijn geplant, de aardbeien zullen gezet worden, de sering bot uit en op de jonge, rôze hyacinthen komen, goud-fonkelend in zon, de neuriënde honigbijtjes af.
Vandaag is het weer om naar buiten te gaan met uw nieuw lief!
De boomen alle gloeien met de honderden gouden toortsjes van hun eerste groen, groot zon-geweld staat lachend van de aarde
| |
| |
tot den hemel, de takken der lage heesters zwiepen onder het gewicht der op ze neerdansende vogels en een zacht-kruidig aroom golft langzaam op en om, in bevend-lauwe vlagen.
Lieflijke, vandaag is het een dag om naar buiten te gaan met uw nieuw lief. Vlieg uit, honig-bij, begeef u op weg naar de nieuwe nectar-kelk!
| |
Begroeting.
De koude morgenlucht prikkelt op de huid.
....Hebt ge haar al begroet hedenochtend? En hebt ge haar koel, frisch en welriekend bevonden? Heeft ze gelachen? Hebt ge samen gestoeid? Heeft ze een takje lelietjes-van-dalen uit den bouquet op haar toilet-tafel genomen en heeft ze het een oogenblik aan uw gezicht gehouden?
Heeft ze haar hoofd wat achterover gebogen in uw arm, om beter het effect te kunnen genieten? En toen zij u beschouwde en gewaar werd hoe ge met de bloôheid en het vragende vertrouwen van een hert tot haar heenblikte, is ze toen niet sprakeloos geworden en stil? En heeft ze niet, verbleekend haar gelaat tot het uwe brengend, gestameld: ‘Eéuwig Lief!’ En hebt ge haar toen niet op de lieve, geloken oogen gekust?
| |
Straatweg-bloemen.
Denk nooit, o ziel, van wat u overkomt: ‘Te erg het is, te schandelijk het schendt al 't heilige en wat niet kan gezegd!’ Zie op de weg-bloem, hoe het haár vergaat, die geén verlangen ánders had, dan lícht gelúk te geven.
Ik heb mijn ziel geleerd zich lachend te laten vertreden.
Ik verloochende haar menigmaal in zijn nabijheid, - hij bemerkte het niet,
ik stootte hare diepste liefde weg, uit liefde, - hij werd het niet gewaar,
terwijl zij van leed bezwijmde, glimlachte ik, schertsend scheurde ik haar in flarden voor zijn bemind gezicht. ‘Hare oogen dauwen van geluk’, heeft hij gedacht.
| |
| |
Vergeten en versmeten liggen de pas-ontloken bloemen op de groote wegen, maar immer voert een nieuwe lente nieuwe bloesems aan voor den vluchtig-genietenden voorbijganger.
| |
Het schandelijke achten als goed.
Het schandelijke achten als goed en het goede als verwerpelijk, het natuurlijke nalaten en het verwerpelijke doen, - dat is wat de bloem niet kan.
Daarom keert de mensch zich tot haar on-huichelachtig gelaat, om kracht, om eenvoud, stilte, gratie, moed en een ongekunsteld wezen.
| |
Roode-meidoorn.
O, roode meidoorn, roode meibloesem-wal-val! Wild opgewoelde smarten, stroomen rood liefdes-bloed, zon-vlammend opgeweld en neer- en weg-gestort, geplengd in de ledige lucht, in 't zinloos al-vergeefsche!
| |
Duif.
Droef klaagt een duif vanuit het dichte loover om een afwezigheid. Telkens opnieuw zendt zij haar hartstochtelijk: ‘Ach, waar-ôm, ach, waar-ôm!’ de sluimerende middag-wereld in.
Het kleine duivenhart klaagt luid van honger en verlangen naar liefdes-teederheid, - steeds heftiger klinken zijn doffe kreten door de hooge, warm-stralende lucht.
Smartelijk verlaten, moet het eenzaam kwijnen en te loor gaan, temidden van het overstelpende geluk der volle zonne-groen-en-bloemen-zomerweelde. ‘Ach, waar-ôm, ach, waar-ôm; ach!’
| |
‘Wenschen en verlangens’.
De dichter zegt: ‘Bezing uw wenschen en verlangens, schrijf geen liefdesvers.’
‘Wenschen’....
| |
| |
Te mogen zijn als gindsch wolkje, zwevende stil voor zich heen door het oneindige blauw,.... veraf, veraf van het barbaarsche geluid der beschaving, en waar het gebral der dubbelhartigen niet doordringt,
of, om als een bloesem, zonder oogen, zonder ooren, zorgeloos weg te dartelen in de armen van den wind,
of, om als een mol diep in den grond zich in te graven, wachtend op betere tijden.
‘Verlangens’....
Wat verlangen de zware, zachte knoppen van den magnoliaboom, - de blanke, purp'ren ontvlamd door den fakkel van den liefde-god?
| |
De harp.
Een vogel streek geluidloos neer, midden in den grooten takkenboom.
De lange, rechte twijgen rezen van 't zwaar dwarsgetakte op als snaren van een harp, de snaren van een reuzen-harp, die daar plechtig-donker in den avond stond.
De vogel dacht: Waarom zwijgt de groote harp? En hij bezielde haar met stroomen van muziek, met zangen stout en luid, en tegenzangen stil, waarvan de tonen in zoet murmelen vervloten op de lucht.
De hemel hoorde roerloos, met gesloten oogen, toe.
| |
De dauwdrop.
Zoo vaak deed hij mij denken aan een dauwdrop, even klaar, even onbevangen, verscholen en toch vindbaar, even boordevol van zacht-gloeiend, zoetkleurig licht, van de schatten des hemels scheen zijn ziel, hij zelf, mij toe.
Maar.... ziet niet menigmaal de reiziger in de woestijn verkwikking blinken, waar ze niet is? Wordt hij niet vaak gelokt naar frissche, levenwekkende oasen, terwijl slechts grauwe steen hem wacht? - niet steeds, door 't spel van zijn versmachte zinnen, gedreven naar begoocheling?
En zou zoo ook niet ik, - Maar waar is de dáuwdrop? Wat
| |
| |
is er met den dauwdrop gebeurd? Waar is de flonkerende diamant gebleven?
De dauwdrop is verdampt, vervluchtigd, verdwenen!
Dus tóch.... Mijn vriend geleek, ‘als twee druppels water’, den dauwdrop!
| |
Morgen-aandacht.
Alle muurbloemen zijn vannacht beregend! Over alle donkerroode, bruin-zwart-gouden bloemen glinster-flonkert het fijn.
Door welke ontroering was het, dat ik u plotseling zag in opkomende tranen, geliefd oog? Was het om schoonheid? Was het om zorg? Was het, o, muurbloem-zomerzonne-oog, om weelde-in-liefde? Was het om dat alles te zamen?
Over al het bruinrood-zwart-gouden fluweel van de muurbloemen glinstert het fijn.... Hebt ge vannacht geweend? Liefste, is er regen gevallen in den muurbloem-hof?
| |
Beek.
De beek klatert vanavond zoo luid, de beek klatert vanavond zoo luid!
Het is alsof zij door een ongeluk is getroffen, of er een ramp over haar is losgebarsten, waardoor zij buiten zichzelf is geraakt.
Met fladderende haren en uitgestrekte armen rept zij zich voort, alsof zij iemand in wil halen, grijpen, omvatten. toespreken, overreden, zich voortgang-belemmerend voor zijn voeten werpen. ze omstrengelen, kussen, binden op haar borst, planten in haar hart. Hoor, zij roept!.... 't Klinkt als een hoog, zwak gillen, - ‘Ga niet heen, o, ga niet héen!’
Vergeefs.
Een donker donderen dreunt op; geluid als van een branding, die woest de kust bebeukt, breekt door de lucht, -: Men heeft haar haar oóg-appel ontstolen, haar liéveling, haar wéder-ziel, men heeft haar het hárt uit het lichaam gescheurd!
De beek is buiten zichzelve, door een ongehoorde ramp.
| |
| |
| |
Het gegrendelde tuinhek of de beleedigde schoone.
Neen, neen, - die oogen behoeven mij niet meer aan te zien, die behoeven me niet meer te zeggen: ‘Ik heb je lief’, of ‘Help mij!’ of ‘Geef mij te drinken, mij dorst zoo zeer.’
Neen, neen, ga, smeek ik je, naar de anderen. Er zijn vrouwen zooveel beter, zooveel mooier dan ik ben, en die alle kunt ge tot uw diensten krijgen. Dus ga, vleier, ga!
Niemand heeft je lief zooals ik, - maar ga naar de anderen, zeg nu aan ánderen: ‘Ik behoor je toe’, terwijl ge het den volgenden dag vergeten zijt, ‘Ik zal komen’, terwijl ge toeft, ‘Je terzijde staan’, terwijl ge vlucht.
Neen, neen, ze behoeven me niet meer tot zich te trekken, die twee oogen, groot en schuldeloos, met zachten weemoed vragend uit stille diepten.
Het tuinhek is gesloten en wie zal zeggen of het weer geopend kan worden?
| |
De sluier.
Vanavond heeft de maan een dunnen sluier voor haar zacht gelaat, het is alsof zij rouwt.
De maan heeft gezien, dat ergens de bloemen van een binnentuin vermorzeld werden als in vuisten.
Daarom heeft de maan een sluier voor haar zacht gelaat.
| |
Paarse rhododendrons.
Rouwt, rhododendrons, rouwt.
Rouwt om den ondergang van zon, maan en sterren, om de in regenvloeden vergane bloemvelden, de door stormen vernielde speelvelden, de weg-gevaagde schuilhut.
Rouwt om het lot van een stralend visioen, - in hellen geluksglans, breed, kwam het dagen, en smadelijk viel het uiteen, in langzaam-wegwent'lende flarden, viel het dof en onhoorbaar uiteen.
| |
| |
Ziet de zwanen, - de blijde zwanen van weleer, die drijven kwamen stil op 't diep meer van min, - ziet hun moede halzen, laag neerliggend op het donker water, onder zwarte lucht,
ziet, hoe de blanke zwanen sterven gaan, in een zich verduisterende wereld omkomend zonder kreet.
O, rouwt, rhododendrons, rouwt, om het geluidloos verbloeden van Liefde's groot vreugde-hart.
| |
Hortensia.
Stil, stijf en zedig staat Hortense in haar hoog-gesloten, groentafzijden kleed achter het glas van de spiegelruit, de armen dicht aan 't lijf, de handen stemmig samen, - haar hoofd, dat niet zonder waardigheid, uit de coquet-weggeslagen halskraag-slippen komt, houdt zij onbewegelijk rechtop en het heeft er allen schijn van dat zij in een eenvoudige mijmerij verzonken is.
Maar bezie dat bloemenhoofd, die hoog-opgetaste bloemkorfkroon eens nader! Niet alleen wordt men in het menigvuldig geschulpte, gegolfde en gekartelde, de weelderige teekening van Oud-Indische tempelpoort-bogen gewaar, maar ook is er een wisseling en vervloeien van tinten, van welke men droomde dat zij alleén tot de betoovering van een heel ver en heel oud werelddeel behoorden!
....Een groote, loome zon komt langzaam op boven de wijde, stille wateren der rivieren van het oude Indië, mild overschijnend met morgenroodsch roze het matte bleek-violet van 't ochtendschemeringen-licht.... 't Gaat purp'ren overal in 't fijne dofblauw-grijze, en over 't blanke bloeit een blos als op de wangen van een sluimerende, jonge vrouw.
Glimlachend beschijnt ze het dicht-opeenwemelend gebeeldhouwde marmer, de gelubde bogen der poorten en voorhoven van de machtige Indische tempels, heiligdommen in welker gewijde duisternissen de maagd haar schoot een Onbekende opent, om één te worden met de Godheid.
De gevelwanden gloren op in den aangloeienden dag, weerschijn van verre vuren glanst over den wit-grijzen steen, over het tempelmuur-marmer, bestoven door heet woestijn-zand, aangewaaid
| |
| |
uit de vlakte, en door asch, zuiver en wit, komend van ginds, van ver aan den horizon, waar de passie der smart heeft gewoed en waar de weduwenbrandstapel vlamt!
Stil, stijf en zedig staat Hortense achter het glas van de spiegelruit, roerloos droomend den droom van haar ver vaderland.
| |
Vogel.
Vogel, waarom zoo schuw? Ik zou je zoo graag pakken met mijn hand, één oogenblik je koesteren aan mijn wang, maar altijd als een van ons nadert, is 't, of je denkt: ‘Daar héb je die boosdoeners weer!’ en weg ben je.
Daarom, ik beweeg mij niet, - als 'k met mijn oogen zou knippen was je verdwenen, en toch.... ik wou je alleen maar één keer over je veertjes aaien.
Maar.... gevleugeld lied, lichte gedachte, misschien had 'k heimelijk toch nóg iets gewild, 'k geloof dat 'k vurig zou hebben gehoopt, dat er dan iéts van je levens-elixer, van je glanzende zangers-drift, mijn doffe ziel binnentrok.
Heb je t' gemerkt, zwartkraal-oog, dat 'k wat van je rooven wou? Want waarom ben je anders weggevlogen?
(Wordt vervolgd.)
|
|