| |
| |
| |
De would-be accountant van Tachtig door Max Kijzer.
Dr. G. Stuiveling: Versbouw en Ritme in de tijd van '80. - J.B. Wolters' Uitg.-Mij. N.V. Groningen, 1934.
In cisistijd ben je van alles te wachten. Bovendien als recensent, en nog wel gespeend van iedere politieke partij of kliek, dus werkelijk in alle opzichten ‘vrij’, weet je eigenlijk nooit welke geniepige slagen je onverwachts kunnen worden toegebracht. Ik zag namelijk plotseling op mijn schrijftafel een boek liggen dat ik bij het doorbladeren voor een soort tooverboek aanzag, waarin geheimzinnige tabellen waren opgenomen, die voor een nieuw ontdekt rekenschrift konden doorgaan. Ik dacht spontaan aan de vergissing die wel meer voorkomt, n.l. dat het verkeerd bezorgd was en voor den man bestemd, die in hetzelfde huis woont als ik, doch slechts één trapje lager: mijn buurman de accountant. Of hadden ze mij toch een poets gebakken? Stelt U echter mijn verbazing voor, toen ik bemerkte dat het werk mij door de Nieuwe Gids-redactie ter critiek was gezonden, waarmee dus iedere vrees dupe te zijn geworden van een abuis verviel. Maar, zoo vroeg ik mij af, hield dit uitsluitend letterkundig tijdschrift zich dan tegenwoordig bezig met accountancy of iets dergelijks? Ongelooflijk. Ook als crisis? Neen, mìjn rubriek, daar staat het onmiskenbaar op het titelblad! Een heusch letterkundig werk, nagemeten, getoonladderd en uitgecijferd door den kersverschen cum laude doctor Garmt Stuiveling. Een rhytmisch avontuur!
Men kan om tot het wezen der dichtkunst door te dringen de
| |
| |
Stuivelingsche methode er op nahouden. Deze methode bestaat dan hieruit om de versbouw en het rhythme van groep dichters te bestudeeren en wel zoo exact dat men er grafische voorstellingen van kan aanleggen. De wezenlijke stijl van het gedicht, het visioen, het gansche daad- en droomleven van den scheppenden fantaisist, de sfeer van zijn werk, zijn gedachte- en gevoelsimaginaties komen dan naderhand wel. Het is een methode, doch een armtierige en ridicuul-onvolledige, wellicht zeer geschikt om het verloop der werkeloosheid te bepalen. In plaats van een mensch een geraamte, in plaats van een brok lucht, een mannengreep of teedere omhelzing van een vrouw, in plaats van openbloeiende wonderen van kleur en contour.... cijfers, als maar cijfers. Men moet toch wel, zelfs al is men een aan een politiek dogma slaafs verhuurde ziel, zooals deze sociaal-demokraat grenzenloos naïef of ergerlijk nuchter zijn om te meenen dat men dan iets gedaan heeft voor de koninklijke vrije dichtkunst, voor den geest van Villon, Shelley, Lenau en Hölderlin. Garmt Stuiveling deed in dit verband voor een groot deel monnikenwerk. Hij spant het paard achter den wagen en maakt de ernstige fout de bijzaak voor de hoofdzaak aan te zien. De belangstellende in deze aangelegenheid leze eens de prachtige, hoogst leerrijke bladzijden, die Anton van Duinkerken in het Novembernummer van De Gids schrijft. Marsman acht Van Duinkerken geen goed beoordeelaar van gedichten, best mogelijk, maar aan bovengenoemde studie, die toch geheel aan de moderne dichtkunst is gewijd, heb ik mijn hart opgehaald. Dat Garmt Stuiveling van dezen hartstochtelijken mensch en kunstenaar, die trots dit de objectieve maatstaf toch blijkbaar goed weet te hanteeren, iets zal kunnen leeren, meen ik te mogen betwijfelen. Stuiveling blijkt een koppige, eigenwijze natuur met een literaire onnoozelheid ‘begaafd’, die werkelijk ontstellend is. Hij begrijpt bijv. niet, dat Donker Gorter's Mei in de
eerste plaats zoo.... schrikt u niet, argelooze lezer, (foei, die ondichterlijke Donker ook!) muzikaal vindt. De Mei is juist vol van prachtige beelden, beweert ontdekker Stuiveling en die suffe Donker had daar niets, geen sikkepitje van gemerkt. Het dient echter aan den anderen kant volmondig erkend, dat onze nieuwe Doctor zijn wetenschappelijken graad ongetwijfeld verdient, want met onnavolgbare Hollandsche preciesheid betrapt hij verschillende onzer kunstenaars op letterkundige foutjes, kleine
| |
| |
vergissingen en vooral Donker komt hierbij knap in het gedrang. De ongetwijfeld kuische N. Gids-lezer vergeve het mij, maar de roode Doctor blijkt er een nogal obscuur behagen in te hebben om een collega op zijn goed Hollandsch gezegd op de p.. te zetten. Het moet dan ook voor een grootscheeps aangelegde revolutionnair als deze versvoetenteller wel een frappant gezicht zijn een burgerlijk poëet op deze plek te zien zetelen! De gemoedelijke dichter van Grenzen zal hem in zijn orgaan wel weer even serieus van repliek dienen, d.w.z. in de meeste gevallen gelijk moeten geven, waarmede aan zijn plicht van onaantastbaar eerlijk literator weer is voldaan. Stuiveling treft het. Hij heeft aan de Hollanders gemakkelijke kereltjes. In Frankrijk echter had zelfs de technische versproblemenuitdenker en wijsgeerige syntheticus Paul Valéry hem na de publicatie van dit getallenboek, waarin elke gemoedsreflectie als chemische vloeistof in een reageerbuis wordt onderzocht, met virtuozen zwier bij de objectief-wetenschappelijke fossielen in zake kunst ondergebracht. Vooral Stuiveling, die zelf dichter is, neem ik muggenzifterijen kwalijk. Niets ontsiert een dichter meer dan kleinzielige haarkloverijen! Vroeger in het buitenland (hier nooit!) bestond er nog een geste, toen voelde men de kunst en het kunstgebaar als belangrijk, thans geldt deze belangstelling nog slechts maatschappelijke kwesties. Ik wil maar zeggen: een Byron, een Paul Fort hadden hiervoor een lans gebroken! Dit boek is een verminking van één onzer twee grootste kunstbewegingen, de eeuwen door, n.l. die van '80.
We kunnen natuurlijk de moderne literaire salon op de wijze van Garmt Stuiveling inrichten; de conversatie zal dan ongeveer het volgende boeiende karakter dragen:
Literaire fijnproever tot zijn geestverwant: ‘Heeft U nog iets uitzonderlijk moois op poëzie-gebied gelezen den laatsten tijd?’
De aangesprokene: ‘Laat eens zien, iets uitzonderlijk moois.... tja, dat komt weinig voor, meer “graue theorie”, of interesseert U zich wellicht voor een dissertatie, het aantal hoofdletters, dubbelpunten en komma's behandelend bij de Nederlandsche dichters vanaf Tollens tot nu?’
‘Neen, dank U wel affreus.... Wel heb ik zelf Porta Nigra van Marsman bestudeerd, bestudeerd, zeg ik U, de bundel is te vies geworden om aan te raken, zoo dikwijls heb ik dezen letterlijk onder
| |
| |
handen gehad.’ De dames en heeren dringen zich allen om den gerenommeerden expert. ‘En.... wat denkt U, wat zegt er van?’ ‘O verzen’, klinkt een hooge vrouwenstem.
De fijnproever leunt met zijn eenen elleboog op den schoorsteen, geeft zich een Couperus-houding en veegt langs zijn literaire lippen even vluchtig met een saumonkleurige zijden pochette: ‘vergelijk ik dezen bundel van den visionnair Marsman met zijn vorigen dan voel ik mij zelf onmiddellijk geïnspireerd tot de volgende verrukkelijke rêve, die naar ik vrees U op het eerste gezicht wellicht zal kunnen afschrikken als te veel nuchter vergelijkingsmateriaal. Als nieuwlichter durf ik echter het illustere gezelschap voorspellen dat, zoodra de radiographische gemoedsopnemer en registratie-machine van al de variaties in de poëtische aandoeningen geheel compleet zal zijn uitgevonden - men heeft in Amerika een machine die in grove trekken dit reeds vermag - dan zal het nut en de diepzinnigheid van de door ons ingevoerde getallen-code blijken. In Porta Nigra vindt ik 21 verzen zonder onderbreking, waarvan 6 met enjambement, één onderbreking na syllabe 1 bij 3 verzen, na syllabe 2 bij 5 verzen, na syllabe 3 bij 7 verzen, na syllabe 4 bij 2 verzen, na syllabe 5 bij 8 verzen, na syllabe 9 bij 2 verzen, in tegenstelling, dames en heeren, met den bundel Paradise Regained van denzelfden dichter, waar wij het genot hadden om 16 verzen zonder onderbreking aan te treffen, waarvan 11 stuks, precies uitgerekend, met enjambement, één onderbreking na syllabe 1 bij 4 verzen, na syllabe 2 bij 3 verzen, na syllabe 3 bij 1 vers, na syllabe 4 bij 7 verzen, na syllabe 5 bij 6 verzen, na syllabe 6 bij 5 verzen, na syllabe 7 bij 5 verzen, na syllabe 8 bij 2 verzen, na syllabe 9 bij 7 verzen. Daarentegen is karakteristiek voor Porta Nigra, dat het aantal verzen met meer dan één onderbreking als volgt er uit ziet, alles weer volgens eer en geweten precies nagewogen: na syllabe 1 bij 5 verzen, na syllabe 2 bij 3 verzen, na syllabe 3 bij 1 vers enz., enz., terwijl Paradise Regained ons het volgende heerlijke openbaart.’
De fijnproever komt even uit zijn pose om in een andere over te gaan. Hij bemerkt volstrekt niets van wat om hem heen gebeurt, zoo gaat hij blijkbaar op in de door hem ontworpen tafereelen. ‘Na syllabe 1 bij 3 verzen, na syllabe 2 bij 3 verzen, na syllabe 3 bij 6 verzen, na syllabe 4 bij 2 verzen, enz. enz.’ Even komt de spreker uit zijn trance. Vele aanwezige geestverwanten hebben zich
| |
| |
overeind weten te houden, enkele slapen echter. ‘Toch moet ik U zeggen, edele poëzie-beoefenaars, dat ik de 2-4-6-8-7-2 van Slauerhoff na één onderbreking nog charmanter, boeiender zelfs vind dan de 5-28-6-4-5-7-6-2 van Marsman na meer dan één onderbreking, en wanneer U aandachtig geniet van de 2-7-4-5-8-6-2-2-3 van Werumeus Buning na één onderbreking dan zult U hiervan in zulk een stemming geraken dat U hoogstwaarschijnlijk den geheelen nacht geen oog toe doet, maar de 6-7-4-11-2-6-9-4-4-2-7-zè....’
‘Zwijg!’ dondert het plotseling. De fijnproever verslikt zich in zijn laatste beeld en blijft dan stom als een visch. Allen met vergroote oogen overeind, zelfs de snorkers zijn ontwaakt. Een kleine, gedrongen man met reeds grijzend haar, het eenvoudigst gekleed van allemaal, is de bewerker van de plotseling verandering.
‘Wilt gij op deze manier een dichter recht laten wedervaren, wilt ge ons door die boekhoudersmethode iets laten gevoelen van een gedicht? Reeds meer dan een uur sta ik mij bij Uw verheven geleerdheid dood te ergeren; dacht gij werkelijk dat ik mij iets van de kleuren, de nuancen, de figuren de schoonheid, kortom van het boeiende geheel van een fascineerend Perzisch tapijt kan voorstellen, wanneer ge mij mededeelt dat het gemaakt is van 10047 roode, 48927 groene, 33247 blauwe en 66211 gespikkelde draden? Wie dicht of wie over de dichtkunst schrijft verricht deze spontane daad voor enkelen. De kunst laat wel degelijk iets van haar mysterieuze inhoudelijkheid en vorm openbaren, echter àlleen wanneer dit geschiedt op volstrekt harmonieuze wijze met haar diepste wezenlijkheid. Slechts de kunstenaar vermag het iets van den kunstenaar en zijn arbeid voor een hiervoor ontvankelijke overzichtelijk te maken. Wie een kunstwerk wil mechaniseeren streeft zijn eigenlijk doel voorbij. Hij reconstrueert maar hoogstens een geraamte, geen mensch. Hij meldt U alles wellicht van het palet, van de moeilijke techniek der wonderlijke verfmenging, niets van het emoties opwekkende schilderij. De kunstdaad, het artistiek object is in zichzelf compleet en exact, “einmalig” en slechts formeel door het woord te benaderen. Het geheimzinnige eigen leven van het gedicht is in hoogste instantie ondefinieerbaar. Slechts de sfeer, voortgekomen uit de creëerende onbewustheid is kenmerkend en bepalend voor het centrale punt en de vorm-en-inhoud, tout court voor de compleetheid van het gedicht. Het is de onbewustheid, de
| |
| |
scheppende potentialiteit, die al het groote draagt of schraagt, hetzij men dit schijnbaar enger kunst, economie, politiek noemt of cultuur. De Nieuwe Gids-idee is geen wijdere dan de kunstzinnige idee van Tachtig. Dit is slechts schijn. De ware idee van kunst en leven spreekt zich uit in de daad van den dichter en den vertegenwoordiger van staat of gemeenschap. Al deze afzonderlijkheden zijn modulaties van de een en eenige idee van den geest of zoo men dat wil: van de cultuur in den uitgebreidsten zin des woords. En hier raken wij het kardinale punt. De Kloos-idee, dat wil nauwkeurig zeggen, de in Kloos gepersonificeerde, toenmaals in de lucht hangende renaissancistische en in wijdste beteekenis humanistische idee van Tachtig is op haar beurt weer in de tachtiger beweging gepersonifieerd. Het gaat niet om een dichter Kloos, die mooie verzen schreef, om dit aesthetische feit op zichzelf, hoe belangrijk ook, gaat het in hoogste instantie zeer bepaald nièt. De Kloos-nivelleering heeft een nog veel aanzienlijkere waarde. Deze was het uitgebreidere aestheticisme van een nieuwe cultuur, die als praemisse een andere inhoudelijkheid met zich mede draagt alle eeuwen door (zie de groote Renaissance in Italië), een verandering van alle waarden, een verlegging van alle normen. Zulk een renaissance draagt formeel als eerste aanleg een absolute nivelleering met zich mede, een cultuurverschuiving op alle liniën. Politici, dus reeds uiteraard in eenzijdigheid gevangen, zien dergelijke gecompliceerde cultuurproblemen te simplistisch. Zij onderscheiden cultuurgebieden als kunst, politiek en maatschappijleer wel als even zooveel feitelijkheden apart, op deductieve wijze, doch de inductieve voorwaarde tot al deze gebieden streven zij helaas maar al te dikwijls, en zeker niet altijd moedwillig, voorbij. Wie Kloos weigert te zien als de drager der renaissancistische en humanistische idee-in-aanleg, dus als de ziel van Tachtig én De Nieuwe Gids
heeft daartoe het recht. Zoolang wij nog vrij zijn op deze aarde is er evenveel recht, als men dat zoo noemen wil, op onjuistheid en onwaarheid als op juistheid en waarheid. Evenwel de historie is tenslotte rechtvaardig en het is diezelfde historie, die deze dwaling weer in orde zal brengen. Wie Kloos zoo ziet is wellicht ook nog behept met de schijnbare fout van bewondering, maar hij handelt adaequaat aan het gezuiverde begrip in deze en dus in volstrekten zin onafhankelijk. Niets kan hieraan ook maar eenige afbreuk doen.
| |
| |
Kloos is de centrale figuur van Tachtig. De idee van Tachtig en De Nieuwe Gids vindt haar personifieering in Kloos. Dit is geen toeval doch wet. Historisch ook is uit de verste tijden toch bekend, dat de idee van een beweging belichaamd is in haar centrale figuur, haar leider. In de Beweging van Tachtig, daarom ook en juist in die van De Nieuwe Gids valt de hoofdbelichting op Kloos. Wanneer men een boek, een dissertatie, die de voornaamste figuren van Tachtig behandelt, bestudeerd heeft en men krijgt door meeningen of door onverantwoorde placeeringen niet een totaal indruk in dien geest, dan heeft deze auteur reeds daardoor monnikenwerk verricht en is tevens, laat ons hopen onbewust, misleidend geweest. Ik kan het niet eenvoudiger zeggen dan: zulk een dissertatie is in haar grondelementen onjuist en scheef. Wie hier in Nederland ook maar eenige letterkundige intuïtie bezit, wordt toch spontaan gewaar, dat in dien zin Albert Verwey slechts een omgevende figuur is en dat zou hij ook zijn, wanneer zijn gedichten stuk voor stuk aesthetisch waardevoller, tout court, wanneer hij als dichter, als lyricus grooter ware dan Kloos. Voor mijn gevoel is dit in feite juist omgekeerd, maar daar gaat het hier niet om. De vernieuwing in woord, klank, rhythme, beeld, taal, in essay en critiek, de grondlegger der nieuwe waarden, de eerste houder en vertolker van één en dezelfde Idee, zich uitstrekkend tusschen antipoden als Hein Boeken en Frank van der Goes is Willem Kloos. Geen individu, geen massa-groep, geen politieke kliekgeest of godsdienstig fanatisme, hoe machtig ook, is in staat aan de onaantastbare souvereiniteit der zich in theoreticis completeerende en zich in concreto belichamende Idee ook maar iets te veranderen. De zin der cultuur (in wijdste beteekenis) gaat boven haar practische verwerkelijking uit. De Romeinsche staat ging verloren, de Romeinsche Idee leeft. Griekenland verging, het klassicisme blijkt onvergankelijk. Geen
partijprogram zal ooit in staat zijn hieraan het geringste te wijzigen.’ De spreker wacht eenige momenten. De slapers zijn springlevend geworden.
‘Wat de voornaamste Tachtigers als kunstenaars presteerden is bekend. Toch zou ik U hierover vele avonden kunnen bezighouden. Er was duisternis in dit land. Het geheim der geheimen, de oorsprong, verwekker en voltooier aller geesteswerkzaamheid, het scheppend centrum, noem het impuls, noem het God, drukte zich
| |
| |
door welke coïncidentie? - niet uit in onze leteerkunde, vele decennia lang. Het Hart deelde zich een hart niet meer mede. Er was een uitzondering: Multatuli! Zijn geesteshelderheid werkt tot nu toe bevruchtend op den wijsgeerigen denker. Zijn rechtvaardigheid, zijn waarheidsliefde, de spitsvondigheid van zijn ontroerde intelligentie werkt diep door tot in alle maatschappelijke standen, en wat van grootere waarde is: tot in de meest gedifferentieerde menschelijke structuren. Een rechte lijn is deze mensch, door alle gecompliceerdheden heen en hunkeraar naar de klaarheid van de goddelijke en menschelijke inhoud-in-één. Het was deze brandende felheid die hem God deed ontkennen. De mensch ging zich van den schijn ontdoen. Tachtig herstelde het woord, maar ook de zinnen. De verbeelding van Tachtig leeft en heerscht. Er werd weer verheerlijkt geglimlacht, een landelijk avontuur werd vanzelf tot den lusthof van Arcadië, er werd goudbrocaat geweven en de donkere wijngloed nuanceerde het proza, tooverde slagschaduwen bij maanlicht glanzen, die wit over de verzen gleden. De Tachtigerpoëet beleeft zijn seizoenen. Hij is verliefd op bosch en weide, op de rinzige dennengeuren, en romantisch omspannen zijn handen de wonderbaarlijke wereld, wanneer hij staat eenzaam gelukkig te midden van den stillen avond; boven de zwijgende landouwen: de trillende sterren in het blauw. Deze kunst geurt naar bloemen, wekt de hoop naar eeuwige liefde. Haar helder woord, droom oproepend, zich parend tot zinnen, die het vloeiend lentegoud en de donkere koortsgloed van een erotischen droom weten op te wekken, als zilvergouden fazanten op een zijden shawl en als de demonische Harakiri pleger op een Japansche prent is een tastbare omkeering van tot dan toe bestaande, zoogenaamd belletristische uitingen, die met kunst niets of bitter weinig te maken hadden. Kunst is zuiver ideëele werkelijkheid; dit is een verdieping van schijn naar wezen, van
uiterlijkheid naar kern. Tachtig is wederom na langen tijd een begin van een nieuwe ideëele werkelijkheid, die zich in aanleg ook thans nog en juist laat gelden. Gelijk de Idee der Renaissance is de Idee van Tachtig: onverwoestbaar. De idee van een strooming is haar onvergankelijk moment. Tijdelijk in haar aardsche manifesteering, ontijdelijk in haar stempel die zij heeft gedrukt op leven en levensverschijnselen. De evolutioneerende historie is haar uiteindelijke rechtvaardiging. De idee als centripetaal gegeven deelt
| |
| |
zich aan meerderen mede; in één figuur, in één persoonlijkheid slechts heeft zij zich het eerst en daar het meest markant en onloochenbaar waar gemaakt. Ik verzoek U, dames en heeren, iedere beweging, in casu de Beweging van Tachtig en De Nieuwe Gids eens volgens deze methode te bestudeeren.’
Allen verlaten zwijgend het vertrek.
Het zij mij vergund hieraan nog een enkel woord toe te voegen terwille van de historische waarheid.
In 1893 is door P. Tideman, een vriend van Kloos, reeds uitgemaakt, dat Kloos en niet Verwey de eerste is geweest, die oud-Grieksche dichterlijke stof heeft gebruikt ten behoeve van eigen werk. Dit is in 1897 ernstig door Kloos toegelicht. Kloos studeerde in de klassieke letteren van 1879-1884. Dr. W. Doorenbos, de H.B.S.-leeraar in de algemeene geschiedenis van Kloos en die hem tevens voor zijn admissie-examen tot zijn studie in de klassieke letteren had klaar gemaakt, zond in 1879 Rhodopis van Willem Kloos naar De Gids. Het werd echter teruggestuurd. In 1880 is het door Schimmel in Nederland geplaatst. In het eerste jaar na '80 schreef Kloos het eerste gedeelte van Okeanos en het dramatische fragment Sappho. Wanneer Kloos den zeventienjarige Verwey voor het eerst ontmoet en hem het eerste gedeelte van zijn Okeanos voorleest, vertelt hij den ijverigen knaap het Persephone verhaal en geeft hem bovendien een Duitsch mythologisch handboek ter verdere bestudeering daarover mee. Verwey beschikt dan reeds over een groote rijmvaardigheid, en wanneer Kloos hem de geschiedenis van Persephone verhaalt, is de ontvankelijke Verwey daardoor geïnspireerd. Wat is daar nu verder aan te begrijpen of over te redekavelen? Is Verwey minder, omdat hij onder invloed van Kloos stond? Stond Kloos zelf niet onder invloed van Shelley of Keats? Heeft hij dit ooit een moment verzwegen? Waarom zwijgt Verwey hierover zoo hautain? Ik kan niet aannemen, dat deze belangrijke letterkundige figuur zoo bekrompen kan zijn om dit te ontkennen. Ook doet het natuurlijk op zichzelf niets aan de verdienste van Albert Verwey af, maar het is toch een feit, dat hij, zelfs reeds redacteur van de Beweging zijnde, een vertaling der Chansons de Billitis van Pierre Louys in zijn tijdschrift opnam in de volle overtuiging dat de Franschman ze direct uit het Grieksch
| |
| |
had vertaald, terwijl natuurlijk geen enkele klassicus deze mystificatie voor ‘echt’ zou hebben gehouden. Kloos doet zijn examen klassieke letteren in 1884. Kloos had ruim 1½ jaar daarvóór Verwey reeds bij zich thuis ontvangen. Is nu Kloos de leerling van Verwey? Dit is toch werkelijk te dwaas om langer bij stil te staan. Een volkomen oningewijde beseft toch reeds aan de feiten, het verschil van leeftijd en ontwikkeling en aan de voor iedereen door Kloos te bewijzen data, dat het omgekeerde - zeer natuurlijk overigens - het geval geweest moèt zijn. Kloos werkte indertijd in poëticis bij stukjes en beetjes. De N. Gids-lezer kan weten, dat hij soms niet meer dan 10 regels tegelijk van het latere gedeelte van Okeanos schreef. Hij vertoefde toen in Brussel en hij werkte ongeregeld, maar pleizierig te midden der vroolijke Vlamingen, die hem best bevielen, aan de tweede heeft van zijn naderhand zoo beroemd geworden gedicht. Het was in 1884. Een jaar later werd De Nieuwe Gids opgericht. Herhaaldelijk heeft Kloos verzekerd, en wanneer het toevallig te pas kwam meermalen mondeling, dat hij reeds lang daarvoor het geheele Okeanos-schema compleet in zijn brein had. Precies zooals hij U nu nog een nieuwe Binnengedachte-idee in een schema dat een veertigtal gedichten of meer kan bevatten, zelfs tot de mystische inhoudelijkheid toe, in grove trekken maanden van te voren zal mededeelen. Het is zijn werkmethode, ontstaan uit zijn typisch visueel gevoels- en denkleven. Wie aan deze beweringen van Kloos twijfelt, handelt niet alleen literair-spychologisch naïef en ondoordacht, maar eveneens ordinair. Wij bezitten bewijzen (de scheldsonnetten o.m.), dat Kloos' niets ontziende eerlijkheidsbesef tot in een soort paroxysme van woede kon losbarsten! Dit is misschien niet altijd goed te praten - ieder eerlijke objectieve beschouwer zal echter moeten erkennen, dat van een minder waarheidlievende
natuurlijk een dergelijk iets niet te verwachten is. Iemand met een haatdragend, rancuneus karakter valt je liever zijdelings aan, bijv. in een courant: dé gelegenheid overigens om een collega met onbewezen uitspraken te bekladden!
In 1897 te Bussum schrijft Kloos zijn artikel over den eersten oorsprong van Persephone (Kloos, Nieuwere Literatuurgeschiedenis, deel III, bladz. 21-28). In dit jaar valt ook een ontmoeting met Frederik van Eeden en wij hebben het zoo juist weer van Kloos mogen vernemen, dat ook deze toegaf dat Okeanos vóór Persephone was geschreven.
| |
| |
Ook de aangelegenheid Vosmaer-Kloos is door Dr. Stuiveling alweer met veel ijver, doch wederom helaas abusievelijk behandeld, waarvan de N. Gids-lezers in het j.l. November-nummer de bewijzen hebben kunnen vinden. Zooals men weet zullen in 1937 de zeer vele brieven van Vosmaer gepubliceerd worden, wat op zichzelf, meen ik, reeds de moeite waard kan blijken. Belangwekkender wordt dit nog - en het verheugt mij dit hier te kunnen melden - door het feit dat Kloos van zijn eigen brieven aan Vosmaer trouw copy heeft gehouden, zoodat deze er bij gevoegd zullen worden. Er zal uit te leeren vallen dat Vosmaer het op komst zijnde nieuwe-overalle-liniën in onze letterkunde niet heeft aangevoeld.
Het is overigens toch wel kras, dat een dissertatie van iemand die naar aanleiding van de Beweging van Tachtig promoveerde, ons noodzaakt tot de voor ingewijden bijna ridicuul-overbodig klinkende mededeeling: de dichter Jacques Perk is in ons vaderland geïntroduceerd, op den juisten tijd tot zijn volle recht gekomen en zijn werk is in den eenig goeden vorm behouden gebleven door Willem Kloos. Wie deze Nieuwe Gids-daad, een van nationale beteekenis, op een of andere wijze tracht te verdoezelen, maakt zich schuldig aan literaire vervalsching. Wie de figuur van Willem Kloos als personifieering van de renaissancistische en humanistische idee-in-aanleg poogt aan te randen of te verminken doet erger. Immers, de zich ontwikkelende idee van cultuur en geschiedenis zal de blijvende waarde van de Beweging, waar hij de ziel van was en is, mede tot inhoud hebben. Want dit beteekent, dat aan de overgebleven wortels van Tachtig en De Nieuwe Gids wederom de bloesems ontluiken van onze allerjongste kunst- en kultuuruitingen, hoe anders die er bij haar volgroeidheid dan ook mogen uitzien.
|
|