| |
| |
| |
Binnengedachten door Willem Kloos.
DCCCLXXXIII.
Staeg diepst-in eender vredig-wild ik blijf en houd mij goed
Van knaap al door mystieke Zielskracht ongemeetne. Ik blaakte
Toen reeds stoer-fijn, stroef-gloeiend en mijn verst-in Zuivre Naakte
Toon ik in al mijn Werk, lijk ieder geestlijk Dichter doet.
Harmonisch streef ik saam met ieder, schoon mijn bonzend bloed
Jaagt. Och, mijn Wezen, wijd dus wijs, ten allen tijde, maakte
Dat nooit 'k iets schreef of deed wat kwetst de Waarheid. Willens staakte
'k Mijn diepe Stem toen 'k melancholisch maar nog vol van Moed
Geteisterd wierd door Nijdgen, die mij martelden verwoed
Daar 'k staeg mijzelf gansch meester, en mij wetend eerlijk, laakte
Uit volle Diepte Dwazen, die mij delgen woû'n en kraakten
Mij half-kapot. Zwaar-zwijgend hield 'k mij strak. En thans breed-zoet
Luistrend naar elk geef 'k raad weer, schoon een enkle misbruik maakte,
Zich voordoend als de Willer, die zich hief op eignen Voet.
| |
| |
| |
DCCCLXXXIV.
k Deed nooit als radde Ziel en slechts mijn Diepte is somtijds woest.
Vroeger een enklen keer slechts uitte ik heel mijn zingend klagen
Of razen, dat van binnen-uit opeens omhoog-gedragen
Wierd door mijn Geest, die blijft mijn Toeverlaat. Och, niet steeds: koest!
Genoeg riep 'k tegen dat Inwendge vroeger lijk toch moest,
Toen half waanzinngen in hun dwaasheid gingen na mij jagen
Alsof 'k een Zot was, die door schoten en een dracht van slagen
Moest worden neergeveld voor goed. Alzijds van ver omsoesd
Door haatlijk joelen van onnoozle Halven, waar de staege
Weertoon van klonk in kranten, heb ik als een altijd noest
Werker gestadig voortgedicht, gedacht. Hartstochtlijk plagen
Ging 'k deze of geen toen door weeromstuit, maar 'k mocht slagen
Omdat 'k steeds was Eenvoudig-sterke. Och, heden zacht soms proest
'k Om al mijn kalm-gedraagne Ellende dier aloude dagen.
| |
| |
| |
DCCCLXXXV.
Vaak heeft gedroomd, als kind reeds, heel mijn Geest zich wèg in Streken,
Waar 'k over las in boekjes en gelaten mijmrend dacht
'k Dan over 't Schoone na. 'k Zag fraaie Menschjes er in dracht
Van vroeger, lijk op plaatjes later zij mij zijn gebleken.
Plots hield 'k soms op met lezen, daar heel diep-vertrouwd me ook leken
De hooge, breede Boomen plots, waaronder ik een vracht
Van andre dingen zag, die stil me ontroerden. Och, vreemd lacht
Mijn Ziel thans om dat nu terug-gezien aanschouwen. Leeken
In 't Psychische mij laken spottend hier, gelijk steeds placht
De stijve Droogheid mij te doen, die dom berispt me om 't spreken
Over zoovele dingen waar zij niet in thuis zijn. 'k Wacht
En wachtte dies als knaap reeds op 't stille Uur, dat 'k eens geweken
Zal zijn naar den nog nooit doorgronden Oorsprongsnacht
Of naar een Klaarte? 't Leven lief'k maar zonder vrees 't veracht.
| |
| |
| |
DCCCLXXXVI.
Als kind reeds met mijn Diepte alleen, heel langzaam-aan bij vlagen
Werd 't eigenst Inzijn 'k mij bewust vrij duidlijk: zonder haast
Dacht 'k over alles, maar nog kwam ik niet heel ver: geraasd
Heeft vaak mijn arme Ziel geweldig, want ik voelde plagen
Van binnen mij door allerhande soort van vreemde vragen,
Die lieten niet met rust mij, schoon 'k bleef kalm: slechts licht verbaasd
Wierd 'k soms, wen 'k vond geen antwoord in mijzelf: och, als geschaatst
Plots liep 'k dan verder, sneller, op mijn pad: ja, door 't heel lage
Struikhout - 't stak boven 't hoofd me uit - ging ik rillend wagen
Een speurtocht naar iets vreemds. Wat was 't dat 'k in zoo'n groen bewaasd
Schemerig stil-zijn vond? Den Vrede. Ik voelde mij misplaatst
In 't huisgezin, waar 'k toeven moest en 't nijdig zielloos zagen
Niet eindigde van vroeg tot laat, doch 'k bleef 't geduldig dragen
Hoezeer de onzinngen hebben om mijn voelend hoofd gedaasd,
| |
| |
| |
DCCCLXXXVII.
Toen 'k jong was, lachte men wen 'k stil-ontroerd iets zei. Men meende
‘Dat's maar manier van spreken, dus een houding’, en ‘heel zwak
Dees blijkbaar is en dus vrij maklijk met flink aangepak
Zullen wij krijgen klein hem’. Men bestreed mij valsch, maar 'k weende
Zelfs niet toen 'k een teêr kind was. Wen 'k verdriet had, snel ik beende
Naar buiten, heel ver weg en werd bedaard, omdat ik stak
Mijn eignen Wil naar binnen, zettend diep mijn harden hak
Telkens den grond in, onderwijl ik schreed. 'Of ik versteende.
Zoo wierd het langzaam aan me, want ik wist: geen ding ontleende
'k, Van al wat 'k denk en zeg, aan andrer woorden, en toch mak,
Wen 'k werd met rust gelaten, ik de meeste keeren sprak,
Mijn dieper Weten altijd mooi-voorzichtig breed omkleênde,
Schoon dommen bleven mij bevechten, ik toch nimmer brak.
'k Weet alles, en zoo schrijf ik, doch haak nimmer naar een Claque.
| |
| |
| |
DCCCLXXXVIII.
't Aldiepst Gebeuren in een Dichter niet geschiedt op de Aarde,
Neen, in een Streek, die wij niet weten, maar waar hoog naar reiken
Mijn ziel reeds ging als kind, toen bei mijn oogen gretig kijken
Gingen ten Hemel, of 'k iets zocht. Nog nooit heb 'k graag geschaard
Met andren gauw tezaam mij: schoon ik in me een heftge vaart
Voelde om hen vriendelijk te ontmoeten. Ja, wen 'k somtijds blijken
Van andren kreeg dat zij mij mochten, voelde ik lust te ontwijken
En liep een andren Weg op, in 't Aldiepste niet bedaard
Schoon stug in schijn. Maar daardoor heb 'k mij heel veel leed bespaard.
Nooit wenschte ik met geleerdheid noch met kunstnaarschap te prijken,
Schoon 'k onbewust van Jongen voel, dat 'k psychisch ben iets waard
Meer dan al babblaars, vage auteurs Mijn indiepst Zijn bewaart
Al zijn gedachten en bevindingen, waar 't schaars van kijken
Iets liet voorheen. 'k Leef thans nog krachtig, donker-zwaar behaard.
| |
| |
| |
DCCCLXXXIX.
In diepe rhythmen dicht ik, maar ik denk tezelfdertijd
Lijk deên de al-oude Zangers in der vroegre Menschheid dagen,
Toen ze altijd-durend naar de verre wijde Heemlen zagen,
Waar zij zich beeldden hoog de Goden in hun Eeuwigheid.
Maar 'k ben een insubtiele Latre ook, die zich schaars verblijdt
Diepst-innig over wat geschiedt hem, en die vóór te wagen
Wàt ook, als kind reeds, diep eerst dacht, zoodat er kwam een Sage,
Door dwaze hersnen wijd en zijd een poosje lang verbreid,
Dat 'k zijn zou Suffert, die niets wilde of kon. Nog nooit als lage
Lieger ik dichtte of kritiseerde. Zonder eengen nijd
Blijf 'k alle dingen, menschen fijn doorgronden en in 't schragen
Van andren vind 'k een deel mijns Zielsgeluks. Niet lief 'k den strijd
En schoon 'k voer, voerde durend oorlog met onjuistheên, plagen
Deed nooit mijn zuivre Strengte menschelijke eenvoudigheid.
|
|