De Nieuwe Gids. Jaargang 49
(1934)– [tijdschrift] Nieuwe Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 552]
| |
De kwestie Vosmaer-Kloos door Willem Kloos.Wat blijft gij allen toch op mij losjakkeren
Met dreigend snel bevel of gladden greep
Der tong, die wipt in dubiëuse bochten?
Heb ik dan nú zelfs niet genoeg gevochten
En wacht nog me achterhoede's laatste sleep?
- - - - - - - - - - - -
Maar zege blijft toch steeds het loon der wakkeren.
(Kloos, Verzen II, 2e druk, bladz. 44.)
Mijn weerlegging in de vorige maand (September 1934) eindigde: dat het wel een hard gelag is, als, wanneer men het een of ander gedaan heeft uit zuivere onbaatzuchtigheid, men dan toch telkens daarna weer daaromtrent op de onredelijkste dus vervelendste wijze lastig gevallen wordt. Ja, het is alleronaangenaamst, wanneer men uit liefde voor de waarachtige Kunst, zoowel als uit veneratie voor een betreurden Doode, diens werk uit de vergetelheid redt, dat dan tal van onbevoegden en veel later levenden, om mij, den zoo geploeterd hebbende, telkens heen komen gonzen, als waren zij muggen, op mijn bloed belust, met allerlei weerzinnige aanmerkingen. De eene beweert, dat aan Mr. C. Vosmaer de eer toekomt, Jacques Perk te hebben ontdekt; een ander meent, dat ik deze heele kwestie verkeerd in elkaêr heb gezet, een derde weer dat de Mathilde had moeten gelaten worden in haar onvolledigen staat. En, als in al die vraagstukjes, uit den aard der zaak zelf alleen volkomen thuis zijn kunnend mensch, heb ik met oneindig geduld mijn heele leven lang al die betuttelaars van repliek gediend, mij steeds steunende op het besef, dat ik een groot Dichter heb behoed voor het in den nacht der tijden verloren | |
[pagina 553]
| |
gaan, zoowel als op de erkenning van Perk's Vader, die heeft gezegd ‘Kloos heeft mijn zoon op een voetstuk gezet, waarvoor men hem niet genoeg dank weten kan.’ Maar het wordt nu toch wel een beetje kras, wanneer ik thans in mijn 76e jaar op-nieuw een beschuldiging ontzenuwen moet van een jong literatorGa naar voetnoot1), die evenals zoovele andere oppervlakkig-los bewerenden, zonder onderzoek bij de bron-zelve, uit onvoldoende gegevens gevolgtrekkingen maakt en deze dan in een dissertatie aan het publiek durft voorzetten. De verfoeilijke gewoonte om alleen met eigen beperkte zakenkennis en dus met foutief inzicht te rade te gaan en hier niet den eenigen goed-onderichte te raadplegen, mag, neen moet hier worden gesignaleerd. En óók de nonchalance der professoren, die een proefschrift doorlaten, zonder voldoende bewijzen voor de beweringen er in, te eischen. Komende aan de passage waar de heer Stuiveling melding maakt van Vosmaer's brief aan den Vader van Perk, van 8 November 1881, was de professor verplicht geweest aan den doktorandus te vragen: ‘En wat zegt Kloos hier wel van?’ Hadden de professoren zoowel als de heer Stuiveling hier hun plicht betracht - immers dat is een eerste vereischte voor behoorlijke historie-schrijving - en had een hunner mij dan even om inlichting gevraagd, - den heer Stuiveling zou een geweldige blunder bespaard zijn gebleven. Welnu, laat mij dan hier aan Garmt Stuiveling en aan de letterkundige faculteit van Groningen en evenzeer aan het belangstellende publiek de volgende verrassende mededeeling doen, die steunt op dokumentaire feiten want op gewisselde brieven: De brief van Vosmaer van den 8en November 1881 aan den ouden heer Perk, waarmeê de dissertatie-schrijver zoo triomfantelijk komt aandragen om de integriteit van Willem Kloos in een verdacht licht te plaatsen, want waarmeê hij meent te kunnen bewijzen, dat niet aan Kloos maar integendeel aan Vosmaer de eer toekomt om het eerst te hebben gesproken over een uitgave van Jacques' nalatenschap, die brief - dit worde hier ter algemeene kennisse gebracht - is aan Vosmaer door Kloos geïnspireerd en is door Vosmaer op verzoek van Kloos aan Perk's Vader gezonden. | |
[pagina 554]
| |
Hier volgen de bewijzen. | |
Brief van Willem Kloos aan Mr. C. Vosmaer.Amsterdam, 5 Nov. 1881.
Hooggeachte Heer,
‘Hedenmorgen was ik bij de begrafenis tegenwoordig. Zulke vertooningen werken altijd op mij, alsof mij een stuk ijs op het hart wordt gelegd en ook hier weer verbitterde ik mij om het jammerlijke misbaar en de zenuwachtige zelfopwinding (dier halfvreemden) die bij de meesten onzer natuurgenooten voor innigheid van droefenis door gaan. Ik had één oogenblik, dat ik den heelen boel uit elkander had willen gooien en hun het “Schaamt U” toedonderen, maar ik bedacht mij dat de doode daaronder - een doode was, minder dan een kapnou skia. En ik ging naar huis, mij troostend met de philosophie, dat die menschen waren, zooals zij waren en hun best meenden te doen. Het bewustzijn werd helder in mij, dat om waarachtige smart te kunnen gevoelen, een fijner ontwikkeling noodig is dan de meesten kunnen bereiken. “La pâle déesse de la douleur” heeft, als de poëzie, haar heilige tempels, waar het “vulgus” in de rumoerige voorportalen moet blijven staan en het slechts weinigen gegund is de stille, trotsche ten hemel zich wendende zuilenhoven binnen te treden. Maar dit is eigenlijk niet het doel van mijn schrijven. De oude heer Perk, waarschijnlijk gedreven om een uit te geven bundel van Jacques Perk met een klinkenden naam te zien prijken, heeft mij verklaard de handschriften liever niet aan mij, die nog vrijwel geheel onbekend is, te willen toevertrouwen en is op het oogenblik aarzelende tusschen U en Dr. Doorenbos. Ik vind het dus beter, dat U niet over mij schrijft, maar indien U er bijzonder op gesteld zijt, dien laatsten plicht aan de nagedachtenis van Jacques te bewijzen, zou ik U in bedenking geven, om de zaak te laten zooals zij is, totdat de dominé het verzoek tot U richt, of, mocht U dat beter toeschijnen, zelf den eersten stap te doen, en zijn verzoek door een aanbieding te voorkomen. Ik ben dan bereid U, zoo U 't wilt in alles bij te staan met redactie, correctie als anderszins. Is die zaak echter voor U van dien aard, dat U geen bepaalde | |
[pagina 555]
| |
roeping gevoelt voor dien arbeid, en haar even goed aan andere handen toevertrouwt, zoudt U dan zoo goed willen zijn, den heer Perk aan te raden de uitgave aan Doorenbos op te dragen. Dat is gemakkelijker voor mij, daar de boel dan in Amsterdam blijft, en kost minder tijd, omdat ik mij dan geheel aan het werk zou kunnen wijden, en enkel met Doorenbos zou raadplegen over het al of niet opnemen van eenige verzen en het commercieele gedeelte van de zaak. Doorenbos neemt daarmeê stellig genoegen. Hoe het zij, handelt U naar goeddunken, de zaak zal wel terechtkomen. Maar ik zou het een gruwel vinden als b.v. een Katholiek, of nog erger, een of ander onzer speciale Amsterdamsche celebriteiten den ouden heer overhaalde tot dolligheden als de volgende: H. Binger, met wien de Dominé er over sprak, heeft voorgesteld alles, zegge álles wat Jacques heeft nagelaten, uit te geven, ten behoeve van het Tollensfonds! De Marez Oyens praatte over de wenschelijkheid om zijn brieven uit te geven! Verbeeld U van een dichter die toch eigenlijk-gezegd nog ingeleid moet worden bij het publiek. Onthoud U dus s.v.p. er van mijn naam te noemen tegen Perk, en doet U verder zooals U het beste voorkomt. U weet nu, hoe de zaken staan. Over Shelley zal ik een andere keer schrijven.’ ‘Met genegenheid en achting Uw dienstw. WILLEM KLOOS.
Den 8en November schreef Vosmaer den door Stuiveling gepubliceerden brief aan Perk's vader en eveneens den 8en November schreef Vosmaer een briefkaart aan mij van den volgenden inhoud: | |
Amice,‘Uw stuk is ter drukkerij en gij zult drukproef krijgen. Doch het kan het niet vóór Saturdag over 8 dagen verschijnen. Zie, in het belang der zaak, uwe uitdrukkingen over die andere richting noch eens goed na, opdat men geen steenen vinden om te gooien. Ik vond het anders zeer goed zoo. Ik heb aan den heer P. geschreven om aan DoorenbosGa naar voetnoot1) de taak op te dragen.’ Steeds t.t. C.V. | |
[pagina 556]
| |
En reeds den derden November daaraan vooraf gaande had Willem Kloos aan Vosmaer een brief geschreven om hem te vertellen, dat hij de familie Perk een condoleantiebezoek heeft gebracht en om hem mededeelingen te doen over Jacques' laatste tragische dagen. (Van welke mededeelingen Vosmaer in zijn Voorrede tot Jacques Perk's bundel gebruik heeft gemaakt.) En toen al, dus den 3en November, sprak ik met de familie over de wenschelijkheid om werk van Jacques uit te geven en berichtte hierover aan Vosmaer in de volgende woorden:
‘Het bundeltje moet m.i. hoofdzakelijk bestaan uit de compleete Mathilde, Hooft, Iris en enkele andere stukjes. De Mathilde moet onverminkt en volgens zijn plan worden geredigeerd omdat er door de 100 sonnetten een idee loopt, dat het werk tot een eenheid en een schepping maakt. De enkele minder goede (er is er niet één bij, dat bepaald slecht is) moet men beschouwen als min gelukkige regels in een groot gedicht, die men niet kan uitlichten zonder den samenhang te verbreken. De uitgave is altijd een van zijn pia vota geweest, die ik nu zoo gaarne als een laatste vriendendienst zou vervullen. Maar ik vrees dat men het mij, onbekende, niet zal overlaten. Jacques heeft zich over deze zaak in 't geheel niet uitgelaten, maar ik weet, dat hij ze liefst in mijn handen zou zien. Ik weet ook het meeste van zijn plannen, manuscripten, etc. Doch dit is posterioris cura. Schrijft U mij nog eens.’
Met genegenheid en achting Uw dienstw. WILLEM KLOOS.
Ziet hier, heeren historieschrijvers en heeren professoren, die de taak hebt het publiek vóór te lichten, eenige gegevens, die gij gebruiken kunt, en waardoor dàn zal kunnen blijken, dat gij waarlijk op de hoogte zijt van datgene, waarover gij schrijft en spreekt. En waardoor nu zonneklaar bewezen is, dat in deze kwestie niet bij Willem Kloos de waarheid in het gedrang is gekomen, maar bij de tegenpartij, die volstrekt-onvoldoend-philologisch en oppervlakkig beslist zonder degelijk onderzoek. En deze woorden adresseer ik ook aan den heer G.H. 's-Gravesande, die in meergenoemden Gulden Winckel van Augustus l.l. het noodig vond tegen | |
[pagina 557]
| |
mij stelling te nemen met een voor mij onbegrijpelijke eenzijdigheid. Immers ware het hem om de zaak zelve te doen geweest, en niet om den mensch Willem Kloos te deklineeren, dan zou hij zich tot den hoofdpersoon in deze aangelegenheid, in casu mij, hebben gewend om nadere inlichting. Wordt het nu geen tijd, dat men het eens over een anderen boeg wendt en zijn dankbaarheid eindlijk gaat uitspreken jegens mij, die het kostbare werk van Jacques Perk voor verloren gaan bewaard heb, en die met de uiterste toewijding, zonder ooit in arrenmoede het bijltje er bij neer te werpen, Jacques Perk's bundel zóódanig naar voren bracht, dat er nú reeds 17 drukken van zijn verschenen, wat hoogst zeldzaam is in een klein land als Nederland? (Dat het mijn bedoeling is geweest, den geheelen bundel uit te geven, blijkt uit den brief van 3 Nov. 1881 van mij aan Vosmaer overduidelijk, dus dat ik, toen ik den bundel eindelijk kompleet ging geven, terugkeerde tot mijn oorspronkelijk plan, waarvan ik indertijd had moeten afzien, omdat de bundel bij den eersten druk niet te groot en dus te duur mocht zijn.) Voor wie meer van de geheele kwestie weten wil is het hoogst nuttig het opstel te herlezen, dat ik plaatste in mijn Veertien Jaar Literatuurgeschiedenis, voor de vierde maal herdrukt als Nieuwere Literatuurgeschiedenis, 2e deel op bladz. 198. Wat daar staat behoeft natuurlijk niet hier herhaald te worden. Slechts wil ik er nog bijvoegen, dat er zeer zeker een vriendschappelijke briefwisseling tusschen Vosmaer en Perk is gewisseld, evenals trouwens tusschen Vosmaer en mij. Men leze vooral den in de ‘Nieuwe Gids’-correspondentie van deze maand (November) voorkomenden brief over den dood van Vosmaer en welken indruk zijn overlijden op mij maakte, maar dat het desalniettemin een feit blijft, dat de smaakvolle doch in literaire kritiek dilettantische Mr. Vosmaer noch het werk van Perk, noch het mijne, noch de geheel en al nieuwe richting in de Nederlandsche literatuur voldoende heeft vermogen te waardeeren. En uit bijgaand brieffragment van Vosmaer aan mij moge blijken in welke mate hij de samenstelling van Perk's bundel aan mij heeft overgelaten.
‘Dit moet ik nog even herhalen: wat hebt gij den inhoud en gang der Mathilde goed en duidelijk uiteengezet; ik zag dit voor het | |
[pagina 558]
| |
eerst in het voltooide deeltje; het geeft een perfecte handleiding voor den lezer, ja, gaf het ook voor mij, om het geheel te overzien en den draad te volgen; fijne en ruime opmerkingen daarin.’ C.V.
En dat Vosmaer het toen aankomende geslacht de hand boven het hoofd zou hebben gehouden, wordt voldoende gelogenstraft, wat van algemeene bekendheid behoorde te wezen bij allen, die zich aanmatigen over deze kwestie's te schrijven, door het feit, dat na de verschijning van de eerste aflevering van ‘De Nieuwe Gids’ (1 October 1885) een spotprent op ons in den ‘Spectator’ verscheen. En ook leze men den volgenden cri-de-coeur dien Vosmaer in een brief aan mij van 29 November 1881 slaakte: ‘Ik heb Iris herlezen, en wou wel mijn haren uit mijn hoofd trekken - als 't hielp - om Jacques nog te kunnen zeggen, hoe ik dat bewonder. O, lamme esprit du lendemain, die soms maakt, dat men te laat iets ziet.’ Ja, helaas, te laat, toen het Perk niet meer baten kon, zag Vosmaer de schoonheid van Jacques' oeuvre in!
Laat mij ten slotte in het vooruitzicht stellen, dat, wanneer de door de Wet geëischte termijn van 50 jaren na den dood des auteurs verstreken zal zijn, dus in 1937, de briefwisseling van Vosmaer aan mij zal worden publiek gemaakt. Men zal alsdan ampele bewijzen aantreffen voor wat ik herhaalde malen heb uitgesproken: dat Vosmaer's geest niet in staat is geweest de komende nieuwe literatuur aan te voelen. |
|