| |
| |
| |
De negerhut van ouwe Toon door Ralph Springer.
- Nu, meneer Beukelaar, wàt doen we nu?
De aangesprokene, de chef van de groote loodgieterszaak Beukelaar en Zoon, haalde de schouders op. Dan, tipte hij de asch van zijn sigaar en keek den heer Berkenhorst, den directeur van de vermaarde Weduwen- en Weezenstichting, besluiteloos aan.
- Er moét een vergissing in 't spel zijn, mompelde hij. Sjors is al tien jaar in mijn dienst en......
Hij brak zijn zin af, vóór hij de gemeenplaats uitte, dat hij nooit klachten had gehad. Integendeel wist hij zeer goed, dat Sjors Verschure er volstrekt niet tegen opzag, een gedeelte van het metaal, dat hij ter vernieuwing moest sloopen, voor eigen rekening en voordeel te verkoopen. Maar, aangezien, bij zijn weten, die affaires nooit het bedrag van eenige guldens te boven waren gegaan, had hij dat altijd door de vingers gezien, om de noodzaak te ontwijken, dien bekwamen werkman te ontslaan. Doch, nú gold het een ànder geval. Er was gebleken dat gedurende de laatste dagen lood was gestolen, van de verschillende daken der Stichting, tot een gewicht van méér dan honderd kilogram. En van het nieuwe lood, dat hij Sjors had meegegeven, werd nog méér gemist. Voor dit nu, was feitelijk zijn knecht aansprakelijk, doch ook aangaande het gesloopte hield Berkenhorst positief vol, dat het nog intact was, den dag vóór dat zijn knecht met zijn reparatiewerk begon.
- Het lood is verdwenen...... dit aangaande is élke vergissing buitengesloten, zei directeur Berkenhorst, tegen zijn gewoonte ietwat koel.
| |
| |
- Maar Sjors, ik herhaal 't......
- En als een ander aan het sloopen of rooven was geweest, had Uw knecht hem moeten zien. Trouwens, wié kan op dat dak komen en hoé. Hoe hoog staat het lood, momenteel, meneer Beukelaar?
Deze schrok. Inderdaad, dàt was een factor die meetelde. Sinds den oorlog was het lood niet noemenswaardig omlaag gegaan en de groote transportstaking had zelfs een nieuwe malaise veroorzaakt.
- Ongehoord schandalig hoog, antwoordde hij, je zou haast denken dat 't zilver was. Op 't oogenblik staat 't nog op negentig cents, maar als 't de volgende week niet honderd noteert, weet ik er niets van.
- Dat wil dus zeggen, een roof van over de twee honderd gulden, in zes dagen tijds. Voor een gewonen vent een vermogen, meneer Beukelaar. En ik vraag U nòg eens: wat doen we nu?
- Ik weet 't waarachtig niet! barstte de loodgieterspatroon wanhopig los. Geef ik 'm gedaan en stuur 'n ander hierheen...... wat komen we daar verder mee? En moet ik dien man op een bloot vermoeden, want méér is 't feitelijk niet, aangeven en misschien in de gevangenis helpen? Een mensch heeft immers een geweten, meneer Berkenhout en stel dat ie onschuldig is. En dàn nog, komen in 'n ander geval het ouwe en 't nieuwe lood ermee terug? Weet U wat, laten we nog een dag afwachten, misschien vind ik er iets op. Ik kon niets uit 'm krijgen, maar misschien is er nog 'n àndere manier, om het zaakje te onderzoeken.
- Tegen een dag afwachten heb ik geen bezwaar, dat kan de Stichting niet ruïneeren, maar wat dat onderzoek betreft, dààr heb ik m'n oogen voor. Die Sjors van U rookt sigaartjes, die ik me niet veroorloven kan; ik heb hier en daar een bandje opgeraapt. En voor drie dagen kwam meneer met een paar splinternieuwe schoenen aan, die veel te goed zijn voor dit dakwerk en gisteren had ie een nieuwe pet op, waar een kampioen op alle sporten zich niet voor zou hebben te geneeren. Aan gekookte eitjes, voor zijn lunch, schijnt Uw knecht ook geen gebrek te hebben, of de doppen zouden op de zolders moeten groeien. En ga zóó maar door. Nee, nee, wat er ook op dien vriend te zeggen
| |
| |
mag zijn, gierig voor zichzelf is ie niet. 't Is alleen maar de vraag, op wiens kosten hij den royalen Piet speelt.
Beukelaar haalde weer de schouders op en groette. Wachtend bij een tramhalte, veranderde hij opeens van voornemen en riep een taxi aan. Hij reed naar de werkmansbuurt, waar zijn knecht Sjors Verschure woonde.
Juffrouw Verschure, die juist aan het open venster zat, om haar overbuurvrouw in te lichten aangaande de behandeling van jonge doppertjes, schoof van verwondering het raam met een smak dicht en rende naar het trektouw. Zij had den patroon van haar man, die haar bij Sjors' ziekte reeds eenige malen bezocht had, herkend en was nu nieuwsgierig te vernemen, wat de reden van zijn komst was. Haar man had den vorigen avond wel een glas méér op, dan hij gewoon was, maar, zoover hij wist, had hij dat toch behoorlijk uitgeslapen.
Ze maakte drie neigingen en ging meneer Beukelaar voor naar de goeie kamer, waar ze anders nooit kwam, nam twee gehaakte kleedjes van een fauteuil en stofte dezen nog even gauw met haar boezelaar af.
- O, wat schrik ik, zei ze, toen hij zat. Niet vanwege Uw komst, maar wat moet ik ànders denken dan dat Sjors 'n ongeluk heeft gehad.
- Nee, schrik maar niet, vrouwtje, dàt is 't gelukkig niet. Sjors is gezond en wel, ik heb 'm nog pas een half uur geleden gesproken. Maar ik moest hier toch in de buurt zijn en kwam daarom meteen eens even aanloopen, om 'ns te informeeren......
- Is d'r dan tóch iets gaande, meneer?
- Nee, maak je maar niet ongerust. De kwestie is, je man schijnt zich de laatste dagen wat bedrukt te voelen, nét of ie van iets hinder heeft. Jelie hebt toch, hoop ik, geen oneenigheid, nu je koperen bruiloft in 't vooruitzicht is? Dàt zou me spijten.
Ze keek hem hoogst verwonderd aan.
- Sjors bedrukt? Hoé kan U 't zegge. De man is àltijd en ééuwig één en àl vroolijkheid, mijn soms wel wat àl te jolig, als ik 't zoo mag zegge. En van de week juist weet ie z'n eige heelemaal niet te verknoerse, van uitgelatenheid. Dáárom dacht ik eigentlijk, dat U 's ankwam. Niet om kwaad van me eige vent te zegge, maar gisterafend had ie 'm wel 'n beetje om, van louter
| |
| |
schik in z'n leve en nou dacht 'k dat ie alstemet 'n beetje te jolig an de winkel kwam.
- Nee, daar heb ik niets van gemerkt. Maar nu U 't zegt, vind ik het toch niets aardig van hem, dat hij alleen uitgaat, 's avonds......
- O nee, zóó is ie lang niet altijd. En van deze week zekers niet. Laat ik nou toch al een maand lang hebbe gezeurd, dat ie mijn en Sjorsie mee most neme naar die fijne film van Ouwe Toon....
- Ouwe Toon? vroeg de patroon, verrast.
- Och ja, ik meen De Negerhut van Ouwe Toon, die gaat al een week of zes in de Kitsie-bioskoop.
Nu moest Beukelaar, ondanks zijn zorgen, toch grinniken.
- U bedoelt zeker De Negerhut van Oom Tom, in de City-bioscope....?
- Nou ja, als 't kindje maar 'n naam het. Al 'n week of zes. De heele beis is d'r al geweest en dat moste ik en die kleine Sjorsie met droge ooge anhoore. Op z'n laatst denk je, mensch leg d'r niet langer om te ijle, die man geeft niet om kunst en laat ie nou eergister thuiskome met drie besproke plaatse, balcon klapstoele, of hoé hiet dat. En lache datte me deeje, want die Ouwe Toon is in àl z'n sikkeneurigheid toch 'n lollige chinees. Nee, bedrukt is Sjors heelegaar niet. En toen ie nou gisterafend met de jonges 'n glaassie was drinke, het ie toch nog 'n stuk taart meegebracht, waar je van omviel. En ànders kan ie wel spuge op die zoetigheid.
- Als zijn heele verdienste dààr aan weggaat, kan er ook niet veel van overschieten voor een behoorlijk stuk kleeren, meende Beukelaar nu. Soms vraag ik me dan ook af, of ik hem wel naar een netten klant kan sturen.
Juffrouw Verschure schrok zichtbaar, van dat bedekt verwijt.
- Hemeltje, meneer Beukelaar, hoe kan U dàt nou zegge. Hij is 'n beetje onverschillig op z'n lijf, daar is ie de eenigste niet in, maar z'n goed is toch altijd heel. Hij het z'n eige toch pas een nieuwe pet en 'n paar trappers angeschaft en in de voorafend hebbe we n'm toch twee manchester broeke late anmete. Nee, meneer Beukelaar, wat wààr is, is waar, maar als 'n mensch wil vitte......
| |
| |
De patroon luisterde al niet meer; àl die uitgaven had z'n knecht toch niet kunnen bekostigen, van zijn weekloon. Nu moést hij meneer Berkenhorst wel gelijk geven; jammer, een vakman als Verschure.
Hij bedankte voor koffie en ging haastig terug naar de Stichting. De portier wenkend, dat hij niet voor den directeur kwam. liep hij meteen de trap van het hoofdgebouw op. Op zolder stapte hij een dakraam uit, in de achtergoot en overzag vandaar de geheele binnenplaats met de gebouwen die haar omsloten. De vleugels van de Stichting waren een verdieping lager dan het hoofdgebouw en het achtergebouw, waar hij tegenover stond, had maar twee etages. Alle goten, dakkapellen en platten, die hij van zijn punt overzien kon, waren onbeschadigd gebleven. Wie de dieven ook waren, ze hadden zich wel gewacht, te sloopen in het gezicht van de binnenplaats; voor zoover hij kon oordeelen, ontbrak hier geen strookje lood. Doordat de vier gebouwen onevenredig van hoogte waren en over verloop van vele jaren gebouwd, liep het pannedak niet aan één geheel in het vierkant om, was er, waar hij keek, overal ‘gebroken’ dakwerk. Overal inhammen, kleine daken, goten, platten, waar aan gewerkt of gesloopt kon worden, zonder kans op bespieding.
Hoewel nu tenvolle overtuigd van de schuld van zijn knecht, peinsde meneer Beukelaar toch nog op een mogelijkheid, dat er vreemde dieven aan het werk waren geweest. Het hoofdgebouw, aan den hoofdweg, stond vrij van andere huizen; tusschen deze en de Stichting was een gang van vier meter breed uitgespaard. Overklimming was hier dus onmogelijk. Het achtergebouw, evenwel, in de smalle volksstraat, stond besloten tusschen andere huizen. Van dié daken af had den dus looddieven...... als Sjors niet......
Midden door zijn naargeestig gepeins over een knecht die de bewijzen voor zijn schuld te duidelijk gedemonstreerd had, schoot een oolijke gedachte, die hem tot grinniken drong. Waarom moest die stomme Hannes ook naar De Negerhut van Ouwe Toon en nog wel balcon klapstoele, of hoé hiet dat?
Hij liep de goot door, daalde een ladder af, liep de goot van een zijgevel langs; geen spoor van Sjors of kleine Chris te zien. Aan het eind van de goot daalde hij weer langs een ladder en
| |
| |
kroop een dakraam van het achtergebouw binnen. Op zolder bleef hij opeens rustig staan; hij hoorde een bekend gekras. Dàt was het geluid dat een zinksnijder maakt, als men hem langs oud lood trok. Sjors was dus in de nabijheid.
Voorzichtig liep hij langs den kant van den zolder, bleef plotseling staan. Drie passen vóór hem zat Chrissie, de jongen, een sigaret in den mond. Wéér grijnsde hij, zijns ondanks; van groot tot klein was dat loodgietersvolkje toch een brutaal soort.
- Baas! riep de kleine jongen, met hooge stem, als om hem te begroeten.
Beukelaar was vroeger niet voor niets als jongen met de knechts opgetrokken; die schijnbaar-luidruchtige begroeting beduidde een waarschuwing, voor Sjors bestemd. Meteen snelde hij voort, aangevuurd door een haastig gerommel. Bij een dakraam komend, zag hij Sjors een paar brokken lood achter dakspanten verschuilen.
- Sjors! zei hij op strengen toon, dat had ik van joù niet verwacht.
Slechts één moment scheen de knecht overrompeld; dan haalde hij de schoudets op.
- Ik doe niks, mompelde hij, onverschillig. Chris, neem die strooke op, we gaan naar 't zesde dakkapel, ze anspijkere.
- Waarom stop je ze dan weg, als je ze moet aanspijkeren.
- Ik stop niks weg, ik leg ze eve uit de voete.
- En waarom sloop je 't lood dan eerst, als je het weer wil aanspijkeren. Enfin, d'r valt niets meer te zeggen. Pak je gereedschap in en ga naar den winkel.
- Hoezóó? vroeg Sjors, schijnbaar uiterst verwonderd.
- Daar hoef ik jou geen uitleg meer van te geven. Pak den boel in en ga onmiddellijk naar den winkel. En, hou je dààr aan, neem niets mee dan je eigen handspullen.
Meteen keerde hij zich om, toch wrevelig en ontevreden op zichzelf. Daar stond hij nu, met zijn praatjes tegen Berkenhorst, over zijn geweten. Wat kón en wat mócht hij nog doen, om Verschure uit de gevangenis te houden? En toch, buiten die roofmanie, was de man een sober, ordentelijk, proper en kundig loodgieter.
- Mijnheer Berkenhorst, zei hij, op het kantoor, vóór we tot
| |
| |
een maatregel overgaan, als U mij voorstelde, moét die kwestie van alle kanten bekeken worden. Om te beginnen, heb ik Verschure en den jongen naar den winkel gestuurd. Het werk, hier, moet maar een paar dagen blijven liggen, dan kunnen we eens controleeren of de looddieven óók uitrusten.
- Dààr twijfel ik niet aan, meende de directeur, een tikje ironisch.
- En ik ben er juist niet zoo héél zeker van, antwoordde Beukelaar, tegen beter weten in. Ik heb het dak aan den achterkant nog eens heelemaal bekeken, maar er zijn wel drie plaatsen, waar lui, van huizen ernaast, met gemak kunnen bijklimmen. Goeden dag!
- Nu, als U daar dan zoo zeker van bent, laat ik er vannacht door twee mannen van den bewakingsdienst de wacht houden, beloofde Berkenhout, een tikje ironisch. We zullen ieder een kansje geven.
Beukelaar hield Sjors het verdere van dien dag aan den winkel, maar repte niet meer over de looddiefstal. Hij sprak en dacht er liefst heelemaal niet over.
Toen den volgenden morgen het personeel den winkel binnen kwam, stapte Verschure, voorop, brutaal op den patroon toe, merkbaar geladen met een aantal aanklagende zinnen. Het bezoek van den baas bij zijn vrouw had hem dien nacht den lust tot slapen benomen.
- Baas! zei hij luid, meer dan vrijmoedig.
Daar belde de telefoon. Met drie stappen vloog Beukelaar het trapje naar zijn kantoortje op, nam den hoorn ter hand, luisterde.
- De onschuld zegeviert, klonk hem de stem van directeur Berkenhout, ietwat spottend, toe. De mannen van den bewakingsdienst hebben vannacht een vent betrapt, toen hij bezig was, een schild van een dakkapel af te rukken.
- En......? vroeg hij, zich zonderling verlicht voelend.
- Ze hebben hem natuurlijk niet. De kerel sloeg zoo heftig om zich heen, dat ze hem hebben moeten loslaten. Maar 't schijnt toch een bekend type te zijn.
- En...... hoe doen we nú?
- Wel, stuur dien modelknecht van jou maar weer, zei Berken- | |
| |
horst, spottend. Ik heb àlle hoop, dat hij ons voortaan beter die dieven van het lijf zal houden, dan de wakers. Tot ziens.
Ernstig en waardig daalde Beukelaar de vijf treden van het trapje af. Verschure stond nu midden in den winkel, maar zijn vrijmoedigheid verdween. Dat vroege telefoonbericht en de waardige houding van den patroon stemden hem timide. Zijn vrouw had hij allerlei onzin wijsgemaakt, om het ongewoon bezoek van Beukelaar te verklaren, maar dat er nu iets ernstigs broeide en de baas zich toch niet overbluffen liet, voelde hij in honderd trillingen door zijn lichaam.
De patroon keerde hem den rug toe, gaf de andere knechts en jongens opdrachten. Toen de meesten van hen den winkel uit waren, wendde hij zich tot Verschure.
- O ja, jij hebt nog niets, zei hij rustig. Weet je wat, je moest je spullen maar weer inpakken en naar de Stichting gaan. Over een uur ben ik bij je.
Een golf van verademing joeg door Sjors' wezen. Een oogenblik keek hij zijn patroon verbluft aan, als vreesde hij, tóch mis te verstaan, of zocht hij naar een vreemden ondertoon, in diens kalme stem.
- Goed baas, alsjeblieft, zei hij dan.
- Dat weet je dus. En, dan nog dit, voegde Beukelaar eraan toe, met moeite een grijns bedwingend, die zijn mond wilde omkruipen. Ais nu ooit wéér de lust in je opkomt, naar De Negerhut van Ouwe Toon te gaan, vraag mij dan een rijksdaalder ter leen. Marsch!
|
|