De Nieuwe Gids. Jaargang 49
(1934)– [tijdschrift] Nieuwe Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 502]
| |
De ontwikkelingsgang der oude comedie door W.J.W. Koster. (Vervolg van blz. 399.)In de literatuur uit den keizertijd vindt men bij Plutarchus het verwisselen van kleeding door beide sexen vermeld voor het Argivische feest der ‘Hybristica’, terwijl ook Philostratus het voor den komos constateert.Ga naar eind38) Bekend zijn voorts de afbeeldingen van als dieren verkleede komasten, die reeds PoppelreuterGa naar eind39) in verband bracht met het ontstaan der comedie. Bij Pickard vindt men goede afbeeldingen en een uitvoerige beschrijving van de drie in aanmerking komende vazenGa naar eind40): een zwart-figurige oenochoë, dateerend van ± 520-480 v. C., waarop een fluitspeler en twee als vogels verkleede dansers te zien zijn, een Berlijnsche amphora, weer met zwarte figuren, van ± 525 v. C., die een fluitspeler vertoont en twee mannen met paardenmasker en -staarten, die met de handen tegen de knieën gebukt staan en elk door een gehelmden man bereden worden; de derde is minder duidelijk; het is een Berlijnsche amphora, waarop twee mannen, in lange mantels gehuld, voorafgegaan worden door een fluitspeler; men wil in de ornamenten op het hoofd en onder de kin de kammen en lellen van hanen zien. Er is dus bewezen, dat er vóór de eerste officieele opvoering van een comedie (486 v. C.) komoi van vogels en ruiters te paard optraden, die ons terstond doen denken aan de ‘Vogels’ en ‘Ridders’ van Aristophanes; en wij weten, dat Magnes, één der oudste comediedichters, verschillende stukken met als dieren | |
[pagina 503]
| |
verkleede koren deed opvoeren (‘Vogels’, ‘Galwespen’, ‘Kikkers’)Ga naar eind41), terwijl ook eenige stukken der overige dichters met zekerheid hierbij gerekend mogen worden (de ‘Dieren’ van Crates, ‘Geiten’ van Eupolis, ‘Visschen’ van Archippus).Ga naar eind42) Aan dit soort komos wil Pickard den belangrijksten invloed toekennen bij het ontstaan der comedie; hij laat in het midden, welke motieven tot de verkleeding als dieren geleid hebben, doch is geneigd, aan ritueele redenen van totemistischen aard of ter bevordering van vruchtbaarheid niet te veel waarde te hechten; ‘it may have been done just for fun, either because any religious reason for the custom had long been forgotten, or (perhaps more often) because the child in mankind dies hard.’Ga naar eind43) In verband met wat het onderzoek der gewone komoi op vazen-voorstellingen ons geleerd heeft - Pickard zelf houdt evenwel nog vast aan Körte's Corinthische daemonen - lijkt zijn veronderstelling zeer aannemelijk. Intusschen is het aantal comedie's met koren van dieren zeer gering, als men het met de overige vergelijkt; een zoo belangrijke figuur als Cratinus heeft er zich geheel van onthouden.Ga naar eind44) Dit wijst er op, dat men het dierenkoor als zoodanig niet als essentieel mag beschouwen voor het wezen der comedie; wellicht heeft Magnes het eerst het genre ontleend aan zoodanige komoi en met succes aangewend, en zoo ook de latere dichters ertoe gebracht, het nu en dan toe te passen. Wij zullen dus den komos zonder nadere begrenzing als voorstadium der comedie beschouwen. Voor de wijze van optreden van de koren, waarin de komoi overgegaan waren, levert Aristoteles ons weer een belangrijk gegeven; in c. IV der ‘Ars Poëtica’ leidt hij de comedie af van de zangers, die de phallus-liederen aanheffenGa naar eind45); en nu hebben wij in Aristophanes' ‘Acharnensen’, vs. 247 vlgg., een voorbeeld van een dergelijke processie (als men dit woord hiervoor mag bezigen), gepaard gaand met persoonlijken spot, wanneer de brave boer Dicaeopolis de landelijke Dionysia viert; zijn dochter fungeert hierbij als draagster van de mand met heilige voorwerpen (ϰανήφορος), de slaaf Xanthias draagt den phallus, Dicaeopolis stelt het koor voor, zijn vrouw de toeschouwers; in de hymne aan Phales, die Dicaeopolis zingt, komt een hatelijkheid tegen den veldheer Lamachus voor. Uitvoeriger is de beschrijving, die | |
[pagina 504]
| |
Athenaeus uit Semus' boek ‘Over paeanen’ citeert. Hierin worden drie soorten van voorstellingen genoemd, die tot dit genre te rekenen zijn; de eerste acteurs heeten ‘autokabdaloi’, de tweede ‘ithyphallen’ en de derde ‘phallophoren’. De voorlaatste en laatste soort vooral komen voor ons doel in aanmerking. De ithyphallen, met maskers van dronken lieden en kransen, met lange mouwen met bloem-figuren, met wit-gestreepte chiton's en gehuld in een tot de hielen reikend gewaad van fijne wol, trokken zwijgend de orchestra binnen, en wanneer zij in het midden gekomen waren, richtten zij zich tot de toeschouwers met een lied, waarin ruim baan gevraagd wordt voor den phallusgod. De phallophoren, zonder masker, maar met een toef thijm en kervel voor het gelaat en een dichten krans violieren en klimop op het hoofd, stapten op de maat, gehuld in pelsmantels, in verschillende groepen de speelruimte binnen onder het zingen van een lied ter eere van Bacchus. Daarop liepen ze op door hen uitverkoren toeschouwers af, die zij bespotten; de phallusdrager zelf was hierbij met roet ingesmeerd.Ga naar eind46) Aan den eenen kant illustreeren deze opvoeringen de embryonale processie van Dicaeopolis; aan den anderen kant toont het optreden der phallophoren treffende overeenkomst met de parabasis in de comedie. Wel zijn er bezwaren tegen al te nauwe identificatie: in de parabasis worden de toeschouwers niet bespot, maar onderhoudt de dichter zich eerst met hen over zijn praestatie's, vervolgens wijdt hij uit over politieke en sociale toestanden; het metrum en de epirrhematische structuur der parabasisGa naar eind47) ontbreken geheel bij de door Semus beschreven opvoering; in plaats van maskers dragen de phallophoren bloemen en bladeren om zich onkenbaar te maken. Bovendien krijgt men uit zijn beschrijving den indruk, dat hij het heeft over voorstellingen van lateren tijd, die zeker niet aan de oude comedie vooraf zijn gegaan. Het is echter ook niet te verwachten, dat de parabasis bij Aristophanes, als zij reeds een langen ontwikkelingsgang achter den rug heeft, het primitieve type der phallica behouden zou hebben; daarentegen is het zeer wel mogelijk, dat deze, wanneer zij zonder vermenging met andere bestanddeelen verder beoefend werden en zich langzamerhand tot een bepaalde opvoering in een theater volgens vaste regels ontwikkelden, de primitieve vorm | |
[pagina 505]
| |
nog veel duidelijker bewaarden. Hoewel PickardGa naar eind48), die op de afwijkingen den nadruk legt, de phallica-traditie wil uitschakelen, meen ik toch, dat zij van meer waarde is dan hij wil erkennen; het is volstrekt niet uitgesloten, dat Aristoteles in zooverre gelijk heeft, dat het optreden der phallophoren de oorspronkelijk weinig zin hebbende mimetische voorstellingen der komos-vierders een bepaalde richting heeft doen aannemen en zoo den stoot heeft gegeven tot een spel, dat nog zeer weinig vorm had en zich concentreerde in een parabasis, waarin spot op de omstanders voorkwam, doch tevens de voorganger van het koor zich over zaken van persoonlijk en algemeen belang met hen onderhield. Voor de verklaring der ‘iambische gedaante’Ga naar eind49), zooals Aristoteles de kenmerkende trek der Attische comedie aanduidt, zijn zoo vele elementen aan te wijzen, dat de keuze onmogelijk en trouwens overbodig is. De neiging ertoe zat in het Attische volk; Strepsiades, de boer uit de ‘Wolken’, die zooveel verdriet heeft van de mondaine neigingen van vrouw en zoon, zegt van den door Socrates gemetamorphoseerden zoon, die een brutale en gewiekste tegenspreker is geworden: ‘De Attische blik is op het gelaat te lezen.’Ga naar eind50) Maar ook was de niets ontziende persoonlijke spot gesanctioneerd door bepaalde gebruiken bij ritueele plechtigheden.Ga naar eind51) Tenslotte mag de litteraire invloed der Ionische dichters niet uit het oog verloren worden; Archilochus, de personificatie der ‘iambische gedaante’, werd ten tooneele gevoerd in Cratinus' ‘Archilochoi’, waarin de dichter zelf optrad en een bekend vers van hem geïmiteerd werd.Ga naar eind52) Andere verzen, door gelijksoortige van Archilochus geïnspireerd, zijn in de ‘Pytine’ en onder de incerta te vindenGa naar eind53); en Platonius constateert in zijn tractaat over de comedie bij Cratinus navolging van Archilochus.Ga naar eind54) Anacreon, wiens verblijf te Athene onder Pisistratus voor de Atheensche dichtkunst van belang was, heeft in zijn spotdicht op den parvenu ArtemonGa naar eind55) een caricatuur geleverd, de Attische comedie waardig. Wij stellen ons dus tenslotte een komisch tooneelspel voor, door een koor dansend en zingend ten beste gegeven, waarvan de voorganger ook afzonderlijk als woordvoerder optrad; van dramatische handeling was nog weinig sprake; daarentegen bestond er | |
[pagina 506]
| |
contact met het publiek; spot op personen en toestanden vormde een belangrijk bestanddeel van de gezongen en gesproken woorden. Zoo benaderen wij het best Aristoteles' voorstelling van den gang van zaken: ‘Met het verzinnen van een intrige maakten Epicharmus en Phormis een aanvang, en van de Atheensche dichters begon het eerst Crates ermede, om een gegeven en een intrige door het geheele stuk door te voeren, na afgezien te hebben van de iambische gedaante.’Ga naar eind56) In hoeverre Crates de belangrijke hervormer van de Oude Comedie is geweest, waar Aristoteles van gewaagt, kunnen wij thans niet meer nagaan. Dat invloed van de Siciliaansche comedie niet onmogelijk is, zagen wij reeds eerder. Het meeste zal echter de tragedie, die reeds 50 jaar vóór de comedie officieele kunstuiting was gewordenGa naar eind57), er toe bijgedragen hebben, om ook de comedie vasteren vorm te geven. Behalve het reeds medegedeelde is van de oudste comedie weinig anders te zeggen, dan dat de persoonlijke spot bij Chionides en Ecphantides niet ontbrakGa naar eind58), zooals ook uit de mededeeling van Aristoteles valt op te maken; dat onder Magnes' zeer schaarsche fragmenten geen van dien aard voorkomt, kan aan het toeval te wijten zijn. Over den eenvoud van het toenmalige koor, ‘gehuld in spreien en beddezakken’, spreken Aristophanes en Pherecrates in eenige fragmenten.Ga naar eind59) Dat Magnes' stukken in het begin in den smaak vielen, terwijl hij op hoogen leeftijd de gunst van het publiek verloor, leeren wij uit de in aanm. 41 geciteerde passage uit de ‘Ridders’, waarin Aristophanes een kort overzicht van de oudste Attische comedie geeft. Zeker zal het optreden van Cratinus, den eersten der groote comediedichters, het publiek, dat nog niet verwend was geweest, geboeid hebben en zijn vroegeren lieveling snel hebben doen vergeten. Van Cratinus' alles meesleependen en ontwortelenden woordenstroom geeft Aristophanes' fraaie vergelijking een goed denkbeeld; ook wij kunnen nog uit zijn vrij talrijke fragmenten opmaken, dat hier een geniaal dichter aan het woord is, die in dictie en inventie oorspronkelijk en overweldigend was, een satyricus van niets ontziende en bemantelende openhartigheid; slechts missen wij de zuivere poëzie der lyrische passage's van | |
[pagina 507]
| |
Aristophanes, die temidden van obsceniteiten en hatelijkheden ons plotseling verrukt. Daarentegen kan geen van zijn vondsten de intrige van de ‘Pytine’ evenaren, waarin de oude dichter, die het vorige jaar in de ‘Ridders’ van zijn jongeren mededinger reeds als een vergane grootheid was aangeduid, zijn wettige vrouw Comoedia haar beklag laat doen over zijn samenleven met de liederlijke Methe (Dronkenschap), en hij ter verdediging aanvoerde: ‘Als men water drinkt, kan men niets kunstzinnigs voortbrengen.’Ga naar eind60) Met duidelijke zinspeling op Aristophanes' voorstelling van zijn vroegere zeggingskracht liet hij blijken, dat deze nog in geen enkel opzicht verzwakt was: ‘Heerscher Apollo, wat een woordenstroomen! De bronnen gudsen, zijn mond bezit twaalf spuigaten, de Ilissus is in zijn keel. Wat moet ik er nog meer van zeggen? Als men toch zijn mond niet dichtstopt, zal hij dat alles met zijn verzen overstroomen.’Ga naar eind61) Over den opbouw van zijn stukken kunnen wij niet meer oordeelen; volgens de mededeeling van Platonius, die een karakteristiek geeft van de drie voornaamste comici, bleef hij hierbij in gebreke en kon hij niet de intrige gedurende het geheele stuk consequent volhouden en geregeld uitwerken.Ga naar eind62) Van de kunst van den derde van de groote drie - Eupolis atque Cratinus Aristophanesque poëtaeGa naar eind63) - zijn wij door een papyrusvondst wat beter op de hoogte gekomen, al zijn de drie bladen, die gedeelten bevatten van zijn beroemdste, ook door Platonius gereleveerde stuk de ‘Demoi’ moeielijk leesbaar en geschonden en is het verloop ervan ons niet geheel duidelijk.Ga naar eind64) Van zijn door Platonius geprezen ‘charis’ (elegantie) geven verschillende verzen eenig denkbeeld, waarvan de dictie door rake en bondige formuleering uitmunt. Zoo deze twee uit de ‘Demen’: ‘Hij’ (Pericles) ‘liet als eenige van de redenaars den angel achter bij de hoorders’, een sindsdien vaak gebezigde beeldspraak; en ‘In het praten het voortreffelijkst, maar het onmachtigst in het zeggen.’ | |
[pagina 508]
| |
En ten slotte het volgende uit de incerta: ‘Cleon is een Prometheus na de gebeurtenissen.’Ga naar eind65) Over Aristophanes zou zoo veel te zeggen zijn, dat ik hier moet volstaan met te verwijzen naar de woorden van Platonius, die constateert, dat wij in hem de voortreffelijke eigenschappen van de beide anderen kunnen bewonderen, zonder dat er van eenzijdige overdrijving sprake is. In hem zijn de mogelijkheden, die het genre bood, volledig tot verwezenlijking gekomen. In dichterlijk talent behoort hij onder de grootsten; en Plato, die om verschillende redenen het genre als zoodanig en den schrijver der ‘Wolken’ in het bijzonder geen goed hart kon toedragenGa naar eind66), prees den dichter Aristophanes met het bekende epigram: ‘De Gratiën, die een heiligdom zochten, dat niet aan verval onderhevig zou zijn, vonden de ziel van Aristophanes.’Ga naar eind67) Cratinus, Aristophanes en Eupolis zijn voor de latere geslachten de typische vertegenwoordigers geweest van de oude comedie; het zonder aanzien des persoons aan de kaak stellen van maatschappelijk minderwaardige elementenGa naar eind68), waardoor zij eenigermate de positie van censores morum verkregen, werd als hun voornaamste taak beschouwd: si quis erat dignus describi, quod malus ac fur, / quod moechus foret aut sicarius aut alioqui / famosus, multa cum libertate notabant.Ga naar eind69) Zoodoende is de politieke en sociale comedie, die door Cratinus en Aristophanes wel niet uitsluitend, maar toch in hoofdzaak beoefend werd, terwijl zij bij Eupolis, naar het schijnt, alles overheerschteGa naar eind70), vereenzelvigd met de comoedia prisca. Intusschen moeten wij niet ons er op blindstaren en vergeten, dat de Siciliaansche richting (mythen-parodie, scène's uit het dagelijksch leven, schildering van bepaalde typen) ook bij de Attische comedie-dichters sterk vertegenwoordigd was. Bij den comicus Plato, die chronologisch tot de Oude Comedie gerekend moet worden, overwogen de mythologische stukken zoozeer, dat hij in een tractaat over de comedie ‘de beste kunstenaar van de tweede’ (= middelste) ‘comedie’ heet.Ga naar eind71) Ja, onder Cratinus' eigen stukken vielen de ‘Odysses’ (440 v. C. of iets later gesteld) door afwezigheid (of althans geringe rol) van het koor en van de parabasis zoo op, dat deze mythen-parodie, te vergelijken met den ‘Cyclops’, | |
[pagina 509]
| |
Euripides' satyrdrama over hetzelfde thema, naast Aristophanes' ‘Aiolosicon’ tot het type van de Middelste Comedie gerekend werd.Ga naar eind72) Hoever Aristophanes in deze richting gegaan is, leeren reeds de bewaard gebleven stukken uit zijn laatsten tijd, al bevindt zich hieronder geen als het genoemde, dat geheel uit de parodie van een mythe of een tragedie, waarin die behandeld werd, bestaat. Belangrijk schijnt het initiatief van Crates, eerst tooneelspeler van Cratinus, geweest te zijn; Aristoteles noemde hem, zooals wij zagen, als dengeen, die het eerst de intrige van zijn stukken regelmatig en consequent uitwerkte, zooals Epicharmus en zijn school dat reeds gedaan hadden en zich welbewust afwendde van de ‘iambische gedaante’; Aristophanes keurt hem als derde na Magnes en Cratinus de eer van de vermelding onder zijn eigen voorgangers waardig; wij hooren van zijn eenvoudige mise en scène en zijn ‘allergeestigste vondsten’, doch niets aangaande het karakter van zijn stukken. Hij schijnt vooral de typen-comedie beoefend te hebben en bracht in de ‘Buren’ den dronkaard als zoodanig ten tooneele, waarin Epicharmus hem reeds voorgegaan was.Ga naar eind73) Dat hij ook het phantastische genre beoefende, kunnen wij uit de fragmenten van zijn merkwaardige ‘Theria’ opmaken, waarin een koor van verschillende dieren zegt, dat de menschen hen niet als spijs mogen gebruiken, (uitgezonderd de visschen)Ga naar eind74), en een gouden tijdperk geschilderd wordt, waarin automatische meubelen en gerei bedienden overbodig zullen maken, en men maar behoeft te commandeeren, om alles in actie te brengen, tot de visch in de pan toe.Ga naar eind75) ‘Visch, ruk aan! - Maar ik ben nog niet aan den anderen kant gebraden. - Wil je jezelf dan wel eens gauw omwenden en met zout bestrooien en insmeren?’ Scène's uit het dagelijksche leven vinden wij bij Pherecrates, in wiens ‘Corianno’ wij de hetaere, die het stuk den naam gaf, met een droge keel uit het badhuis zien thuiskomen en om een hartigen slok, en liefst niet in een kleinen beker, hooren roepenGa naar eind76); in de Middelste Comedie zal de hetaere een ruime plaats innemen en haar naam aan menig haar gewijd stuk geven. Daarnaast dichtte Pherecrates stukken, waarin de ideale samenleving, hetzij bij de natuurvolken, die nog geen slaven kenden (in zijn ‘Wilden’, ‘Agrioi’), hetzij in het luilekkerland van het hiernamaals (in | |
[pagina 510]
| |
de ‘Mijnwerkers’, ‘Metalles’), of een toekomstigen heilstaat (‘Perzen’) ter sprake kwam.Ga naar eind77) Hij liet, evenals Aristophanes in zijn ‘Kikkers’, in de ‘Crapataloi’ Aeschylus uit de onderwereld roepenGa naar eind78); maar ook de politieke comedie werd door hem niet verwaarloosd, en wij vinden een citaat met heftige uitvallen tegen Alcibiades.Ga naar eind79) Zoo krijgen wij den indruk, dat Pherecrates onder de veelzijdigste en vernuftigste dichters der Oude Comedie gerekend moet worden. Tenslotte mag er nog even aan herinnerd worden, dat Phrynichus in zijn ‘Monotropos’ het eerst een bepaald karakter, niet slechts een algemeen type schilderde; Timon diende hem hierbij als voorbeeld voor zijn egocentrischen, menschenschuwen held: ‘Mijn naam is Monotropos.... ik leid het leven van Timon, ongehuwd, zonder slaven, opvliegend, ongenaakbaar, zonder lach, zonder conversatie, slechts eigen inzicht volgend.’Ga naar eind80) Uit deze korte opsomming blijkt reeds, wat nadere bestudeering van alle fragmenten bevestigt, hoe veelzijdig de Oude Comedie geweest is. Alle elementen, waaruit de Middelste en de Nieuwe comedie zouden voortkomen, zijn reeds voorhanden; zelfs de ‘verkrachtingen van maagden’ en de ‘herkenningen’, die Satyrus noemt als elementen, bij Euripides aanwezig en kenmerkend voor de nieuwere comedieGa naar eind81), waren in Aristophanes' mythen-parodie Cocalos, met den Aeolosicon zijn laatste stuk, te vinden.Ga naar eind82) Wellicht is dus de invloed van Euripides op de comedie reeds van veel ouder datum, dan men gewoonlijk aanneemt; het staat wel vast, dat Aristophanes, hoe vaak hij den veelbesproken tragicus ook bespotte, zich aan zijn invloed niet heeft kunnen onttrekken. Terecht waarschuwt Wilamowitz ervoor, dat men niet alle passage's in tragischen trant als zuivere parodie moet opvatten.Ga naar eind83) Met even zooveel woorden staat in een tractaat over de comedie te lezen: ‘Aristophanes, die Euripides navolgt.’Ga naar eind84) Cratinus bespotte hem als een vertegenwoordiger van dezelfde moderne, sophistische richting, waar hij zich zoo vaak tegen keerde, als een gecombineerden Aristophanes en Euripides: ‘spitsvondig woordkunstenaar, najager van spreukjes, Euripides-aristophaniseerend’Ga naar eind85), en tenslotte verklaarde Aristophanes zelf: ‘Ik bedien mij van de gladheid van zijn mond, maar dicht de | |
[pagina 511]
| |
inzichten minder banaal dan hij’Ga naar eind86), waarbij wij de laatste restrictie maar voor rekening van den comicus zullen laten. Zoodoende is de grens, die de Oude van de Middelste Comedie scheidt, zeer vaag geworden; wellicht kan men het vervallen van koor en parabasis nog als het duidelijkste kenmerk beschouwen. Ook de politieke spot is volstrekt niet verdwenen; Demosthenes werd niet slechts door bedekte toespelingen, maar openlijk gehoond, evenals Hyperides en andere vooraanstaande politici en redenaars; voorbeelden somt Radin in zijn artikel ‘Freedom of Speech in Ancient Athens’Ga naar eind87) op; trouwens, reeds Cobet had er in zijn nog steeds lezenswaardige dissertatieGa naar eind88) op gewezen. Ook de toon is dezelfde gebleven als in de goede dagen van vóór de Syracusaansche expeditie in de volgende verzen van Philippides, gericht tegen Stratocles, den oogendienaar van Demetrius Poliorcetes: ‘Hij, die het jaar tot één maand besnoeid heeft, die de acropolis als kroeg heeft ingericht en de hetaeren bij de maagd Athena heeft binnengeleid, door wiens goddeloos gedrag de rijp de wijnstokken deed verdorren en het heilige peplum in tweeën scheurde, terwijl hij de eerbewijzen der goden tot menschelijke maakte, dat doet den volksstaat te niet gaan, niet de comedie.’Ga naar eind89) De Attische παρρησία (vrijheid van spreken) heeft zich dus ook in de latere comedie niet verloochend, en de geest van Cratinus is ook in het Athene van de IVe eeuw nooit geheel uit de comedie geweken. |
|