| |
| |
| |
Boerenpsalm door Felix Timmermans. (Vervolg van blz. 310.)
't Is buiten sneeuw en donkeren winter, en ik snijd een grooten Kruislievenheer. Voor wie? voor wat? Uit eigen plezier? Of omdat een mensch door al zijn mizerie zoowat op O.L. Heer begint te gelijken?
- 't Is ook een vorm van gebed, zegt Menheer pastoor, die maar schrik heeft dat het beeld te leelijk zal zijn om te helpen donderen.
Maar het gelaat houd ik voor 't laatste, voor den volgenden winter. Ik snij eerst zijn handen en zijn voeten. Ik heb met klei een afdruk van mijn handen genomen, en die snijd ik nu na.
- Die handen en voeten zullen navenant te groot zijn, zegt ons Fien, tot mijn schrik. Gij zijt een reus van een vent Wortel, en dezen Jezus is maar zoo groot als ons Geeraarken.
- Dat is niets, dan zaag ik later den Jezus in tweeën, en zet er een stuk tusschen. Laat mij maar doen, als ge maar ziet dat het een Jezus is dan ben ik al kontent.
Ja, het is zeker een vorm van gebed, want ik kan soms te midden van mijn gepruts stil houden en die handen en voeten bezien. Ik stel het bij mijn eigen voor. Ay! De hamer slaat vlammen door mijn handen en voeten. Die kleine beendertjes splinteren en kraken als pijpestelen. De pijnen bliksemen door heel mijn lijf. Ik sla mijn vingerern toe van d'ontzettende pijn; de hamer klopt mijn vingersoppen kapot, de vingernagelen splijten. De linkervoet op den rechtervoet geplaatst wordt plat tot bloed verbrijzeld, om de te korte nagel diep in 't harde hout te kunnen drijven.
| |
| |
Ik zie en voel me zoo aan een staak hangen. Mijn handen scheuren, mijn voeten zwellen blauw op als blazen.
Ik kan het mij soms zoo hevig voorstellen, dat als ik opsta door de plaats mank.
Ja, Jezus moet oneindig veel afgezien hebben. 't Is met zoo iets te maken dat men het zoo scherp voelt.
En dan wordt ge ook een weinig getroost om uw eigen kruisweg door 't leven. Een weinig. Want al is die in vergelijking maar een pluim tegen duizend kilos lood, toch is het allemaal nog zoo zwaar om te dragen, dat ge niet verstaan kunt hoe er een mensch zijn hart niet onder breekt.
't Begint allemaal zoo schoon. Als ge vrijt en ge gaat trouwen dan is 't of de wereld voor u beiden apart geschapen wordt. Versch van den dauw, vol riekende bloemen. Maar pas zijt ge in dit land van belofte of de blaren beginnen te rijzen, en ge staat weldra in de mizerie, met het werk, met de ziektens en de armoe. Ge denkt telkens: Erger kan het niet, nu is de vlaag over, en als ze voorbij is rolt alles weer op wieltjes. Maar er komt geen eind aan, de toekomst is donker, en er komen momenten, dat men snakt, om ook lijk Gij, o Heer te mogen zeggen: Het is volbracht.
Ik heb veel mizerie gekend, met mijn veld, met ziekte, dood de Kwade Hand, maar het ergste dat een mensch kan overkomen is den tegenslag met de kinderen. Als die niet meevallen! Daar heb ik ook mijn part van gekregen, en nu versta ik zoo goed, o Heer, waarom Gij U hebt laten kruisigen om uwe kinderen te redden.
Och het gaat zoo vreemd met kinderen!
Vooreerst hebt ge ze alles gegeven wat in uw vermogen was. 't Beste van u is in hen, uw bloed, uw ziel, uw leven. Ze zijn iets van u. Hun geluk is het uwe, hun verdriet snijdt dieper bij u dan bij hen. Ge houdt hun leven warm met uw hart. En zie op zekeren dag ziet ge dat het in den grond uw hevigste vijanden zijn. Ja, ze houden nog van uwen persoon. Ze vechten zich voor u eenige gaten in den kop, en als ge op sterven ligt zitten ze met hunnen neus in hun telloor. Maar hun hart is niet meer van u, noch hunnen wil, hun begeerte, het leven dat daarbinnen in hun klokhuis roert. Daar zijt ge buiten gekegeld.
Dat kunt ge niet uitstaan! Ge wilt u mee met hen verheugen
| |
| |
en verdrieten. Neen, ge moogt zelfs niet meer in hun hart zien. Ik was een kind met de kinderen, in hun spel en in hun doen. Ik wil mee kind blijven, maar zij worden menschen en zonderen u af als een last. Met dat al blijft ge zot van hen houden. Het eene kind is daarin niet beter dan het andere. En om u te wreken wenscht ge: Wacht, ge zult ook wel eens vader of moeder worden, en dan krijgt ge van 't zelfde laken een broek. Bah! ge moet het niet wenschen. 't Komt van zelf in het baksel. Maar als ze dan daarbij nog tegenvallen! Eerst trappen ze op uw teenen, later op uw hart. Dan kruipt men van ontzetting ineen.
Waarom hebt Gij ze in de wieg niet laten stikken, o Heer! Waarom hebt Gij er geen engeltjes van gemaakt? Vergeef mij die woorden, o Heer, 't is maar bij een manier van spreken.
Maar moet ik gestraft worden in mijn kinderen? Als 't U belieft neen! Neen! Kruisig mij, breek mijn beenderen, laat mijn veld van kruid en ongedierte doorwoekerd worden, maar blijf van mijn kinderen af!
Gij hebt mij de herder van elf schapen gemaakt. Gij hebt er mij vier ontnomen, en 'k heb elke keer, al was het ook al grommelend, en niet goed gezind, mijnen kop gebogen. En als Gij er nog noodig hebt kom ze dan maar halen. Maar die Gij mij laat houden laat ze toch de vloek van ons leven niet zijn. Ik wil al de anderen afstaan, maar breng onzen Fons weer terug op den rechten weg. Om één verdoold schaap liet de goede herder heel de kudde in den steek, staat er in uw boeken. Tegen wie zegt Gij het?
Onzen Fons, de overgeblevene van den tweeling, was wel van een korte, en eigenzinnige natuur, och, er moeten van alle soorten zijn. Kalen troost. Maar de omstandigheden hebben al het kwaad bij hem doen opschieten.
Hij was met een meiske aan 't vrijen gegaan uit de Plattekeeshoek, een hoop arme huizekens achter 't dorp, waar al het schorriemorie bijeenkoekte. Het was precies een bohemersche, met vet, zwart haar en oogen als kolen. Schoon van postuur, maar niets voor een boerenjongen, wel zoo iets voor een rondtrekkenden harmonicaspeler, zoo een echt gemeen, franc stuk, een gaillard. Op de kermis was hij er eens met meegegaan, en was er blijven aanplakken.
Klop heeft hij er genoeg voor gekregen. Ons Fien wou met
| |
| |
zoetigheid probeeren. Dan zei hij: G'hebt gij uw goesting gedaan, en ik de mijne ook.
Wat kon het mij in den grond schelen met wie hij trouwde, als ge maar uw kind in de toekomst gelukkig ziet. Maar als ge nu tot aan uw ellebogen voelt dat zulk wijf zijn ellende wordt?
Op een keer na dat ik hem weer met die poes gezien had, en ik zijn zondagsch dingen en zijn horlogie had weggestoken, trok hij er uit, met veel dreigementen. Ik lachte. 's Nachts was hij nog niet terug. Ons Fien was het hart in van schrik en achterrenken en ik kreeg van haar verwijten omdat ik hem te hard geslagen had: Hij zal zich verdronken hebben. Als hij maar geen kuren begaat, kermde ze. Zij stak een keers aan voor O.L. Vrouw. Het zou de eerste niet zijn. Er zijn kilos keersen aan opgegaan. 's Morgens was hij daar nog niet. Ik moest gaan zoeken. Onderweg vernam ik dat hij bij zijn kattin de nacht had doorgebracht. Hij liet zijn kleeren halen en zeggen dat hij niet meer thuis kwam, en hij in Antwerpen aan de haven ging werken.
Dan ziet ge eerst wat een moeder is. Het verdriet van dit mensch sneed als messen door mijn hart. Ik brandde van woede, want 't was tegen oogsttijd, en dan zijn er altijd handen te kort. Dat wist hij, dat was zijn judasserij.
- Laat hem waar hij is, we zullen eens laten zien wie het sterkste is, hij of ik.
Maar als er een vrouw, een moeder, zooals ons Fien nevens u staat, dan kan een vader niets. Heelder dagen tranen, bidden, smeekende oogen en smeekende handen. Niet om aan te zien, en 't slot was dat ik ons Fien toelating gaf hem terug te halen, met de belofte dat hij met die Marjan mocht vrijen. En dan komt hij terug binnen, met zoo een venijnigen glimlach op zijn lippen, om u de muren doen op te loopen. En dan moet ge nog zwijgen. Dan is het of ze uwe ribben breken in een draaibank.
O, Heer, ik dank u voor den genever, die mij het leven schooner doet zien, en er mij van tegen houdt mijn eigen bloed te vermoorden.
Nu liep hij openbenaar onder mijn oogen met die heks. Hij moest het dan maar weten. Wie zijn meloen verbrandt moet op de blaren zitten, zeg ik. Maar 'k meen het niet. Ge kunt het niet slikken, en dan krijgt ge zoo een gedurige pijn aan uw hart, en ge staat al eens voor den spiegel om te zien of ge uw verdriet
| |
| |
in uw oogen niet kunt lezen. Ge hoopt. Hij is nog jong, hij kan ze nog laten, want hij moest nog loten.
Ons Fien, Bel Salamander, Aloiske, gaven hem raad en medalies en leerden hem schietgebeekens om er uit te loten. Ons Fien maakt papieren rozen en linten voor zijnen hoed, ze geeft hem nog een kruiske. Hij loot er natuurlijk in. Zoo echt iets voor mij. Als er een pan van t' dak valt, wees gerust, ze valt op mijnen kop. De petit Cousin van de pimpelmuis van 't kasteel loot er ook in, met nog een lager dan onzen Fons. 't Kan geen kwaad, die hebben 1600 frank gestort, die koopen zich af! Petit Cousin die ze CoCo noemen, mag t'huis blijven en mijnen zoon kan drie jaar lang menschen gaan leeren dood schieten.
Rij op koetsier! En hij die nog nooit in een trein had gezeten! Ons Fien had daar natuurlijk veel verdriet in, en ik ook. Twee goede handen weg, en malkaar niet meer kunnen zien. Maar langs eenen kant vond ik het een geluk. Op drie jaar tijd loopt er veel water door de zee, en ondertusschen kan hij dat lief vergeten. Laat ons hopen. Maar bij de Wortel is het geluk nooit van langen duur. Een maand daarop, ik zie het nog voor mijn oogen, hoe ons Fien ineenzakte, komt het zwart lief van onzen Fons zeggen dat ze moeder zou worden. Ik had haar tot spijs kunnen slaan. Ik moest weg, rap weg, want als ik een hard woord zou laten vallen, wist ik voorhand dat het verliefd koppel triomfant zou antwoorden: 't Was bij u hetzelfde! En zoo wou ik ons Fien niet laten vernederen.
Als de tijd daar was om naar die vreemde streken te vertrekken weende heel ons huis, behalve ik. Ik had er goei hoop in dat alles nog naar onzen wensch zou afloopen. Ik reed hem met zijn lief naar de statie. Zij hong rond zijnen hals lijk een drenkeling rond de mast. Hij miste bijna zijnen trein, zoo hevig ging ze te werk. Toen ik met haar terug naar huis reed kwam ze al schreeuwend dicht nevens mij op de bank zitten. Ze lei haren zwarten kop snikkend op mijn schouder, en hield mijnen arm omprangd. Ik ben zoo een flauwen truut niet gewoon. Was dat comedie? echt verdriet? of wat was het? Zij drukte zich heelemaal tegen mij aan. Ze lei haren arm over mijn schouders, ik voelde haar zacht lijf, hare borsten tegen mijnen arm. Ineens verstond ik waarom onzen Fons zoo een slaaf van haar was. Een schoone
| |
| |
duivelin! Mijn bloed danste, 'k zag soms niets dan wit voor mijn oogen. Maar ik verroerde niet. Ik hield mij stijf, sprak geen woord, en overhand kreeg ik goesting om haar met mijn vuist van de kar te kloppen, ofwel mijn armen rond haar lijf te slaan en samen in de kar te rollen. Ik dacht op den stier, op het recht van onzen Fons over haar, op het mes in de schapraai. Maar lang mocht het toch niet meer duren of de Wortel had er weer eens gelegen! Ik kon mij niet verweeren. Van uitzinnigheid en eurazie sloeg ik de zweep over mijn peerd en ik begon te rijden, te rijden. Rijden dat ik deed, rijden lijk een wilde. Ik wou mijn gedachten en begeerten kapot rijden. Hoe er geen ongelukken gebeurd zijn, 'k versta het nog niet.
Aan den molen hield ik ineens stil.
- Gaat er hier maar af, ik moet nog bij de Lorejas zijn.
Ik ging waarachtig tot bij de Lorejas, ik wou niet liegen.
- Gij ziet zoo bleek Wortel, zei hij.
- Van onzen Fons weg te doen, Lorejas.
Hij gaf mij een borrel om te bekomen.
Maar nu kwam zij bijna elken dag over onzen dorpel, naar nieuws vragen of over onzen Fons vertellen. Nu was ze als een lam, deed zacht en bedeesd, en haar een woord was niet hooger dan het ander. Zou dat geval in de kar dan toch echt verdriet geweest zijn? Ik vermeed haar. En toch bleef ik soms tusschen de spleet van de deur naar haar staan loeren. Ik voelde nog dagen lang als een warmte, de plaats waar ze met haar lijf over mijnen arm gestreken had.
Ik haatte haar, was er wat bang van, maar ik vond het van mij zelf curieus dat ik aan ons Fien geen woord, geen enkel woord over die karhistorie vertelde.
In ieder geval ben ik eens in de schuif gaan zien of het mes er nog lag. Het lag er nog, en nog altijd even scherp.
Het lief van onzen Fons kwam in de gratie van ons Fien. Ze vond haar een handig en redelijk meiske, die later een goede vrouw voor onzen Fons zou zijn. Ze naaide mee, stopte kousen of ze crocheteerde aan een bedsprei voor later. In den winter wierd het kind geboren. Ons Fien ging haar helpen en gaf uit eigen zak de koffie met korentenkoeken, zorgde voor den kindskorf. Nu het kind er was zagen wij ze minder, en als onzen Fons
| |
| |
in congé kwam, alle drie maanden, dan bracht hij natuurlijk zijn dagen bij haar door. Doch stillekens aan er haperde iets. Ze kwam klagen dat hij zoo weinig en zoo kort schreef. Als hij in congé kwam moest zij hem zelf t'huis komen halen, en hij bleef zoo lang niet meer bij haar. Ze maakten veel ruzie.
Daar was een haar in de boter. Ik wenschte dat het een heele pruik wierd. Ons Fien niet: Er is dat kind, zei ze, onzen Fons moet zijn plicht doen. En we moeten sparen tegen hij toekomend jaar van den troep komt dat hij rap met haar kan trouwen.
Ondertusschen was onzen Sus er uitgeloot en verkeerde met een staal van een boerin, frisch en blozend, bijderhand, serieus en geld onder den steen. Zij had handen als kussens en kon melken dat g'er kon naar luisteren als naar een harmonie.
't Moet allemaal geen tegenslag zijn. Te naaste jaar met Bamis trouwen zij.
Hoe meer ik dat meiske bij ons zie, hoe kwader ik word op die kattin van onzen Fons. Op een keer komt ze naar nieuws vragen. Zij had al in een maand geen letter van hem terug gekregen. Ook in de brieven die hij naar ons schreef was er geen spraak meer van: Doe ook de complimenten aan Frisine. Hij deed alsof er geen Frisine bestond. Onze Sus schreef hem een langen brief, gedicteerd door ons Fien. Het antwoord was: geen tijd en dat hij geld noodig had.
Hij moest in congé komen. Wie ge niet zaagt was onzen Fons. Nu moest ik van ons Fien een brief kwaad dicteeren, alsof mijn woorden door onzen Sus geschreven meer effect hadden dan de hare. Juist terwijl ik daar mee bezig was komt Frisine al weenend binnen geloopen met een brief. Een brief van een kennis, die haar schrijft dat onzen Fons zich met een wijf uit een slecht stamineeken ophoudt, een die nog vroeger op de comedie in Brussel danseuse was geweest, en wel tien jaar ouder is dan hij.
Nu moest Menheer Pastoor den brief schrijven. 't Was een schoonen brief om iemand zijn hart ondersten boven te doen keeren.
Zijn antwoord was, dat hij vree met wie hij lustte, en dat de pastoors daar geen zaken mee hadden, en of dit kind wel van hem was?
Angstig zwegen wij over dien brief aan anderen. Maar Frisine moet van die kennis ook zoo iets vernomen hebben, want twee
| |
| |
dagen na de kermis, onzen Fons was weer niet in congé gekomen, komt zij met veel lawaai binnen gebotterd, zet het kind met een smak op de tafel: Als dit kind niet van hem is dan is het ook niet van mij. En daarmee is ze de deur uit.
Daar zaten wij met onze gebakken peren! Meer kwaad om het gebaar dan om het kind. Want wij hielden van Lieske en 't kwam dikwijls bij ons voor een dag of twee spelen. Och, 't hield zoo danig van grooteva en grootemoe! Ons Fien was er blij mee. Nu wist ze dat het kind zeker een goede oppas en hebbing zou hebben, toch beter dan in den Plattekeeshoek. 't Lag weldra zoo dicht aan mijn hart. 't Was mij een troost weer eens kind te kunnen zijn met een kind, en er in weer te vinden wat ik in de anderen verloren had. Die hondenmoeier zagen wij niet meer, en ook onzen Fons zeeverde wat en vroeg maar naar geld, en sprak nevens de kwestie. Wat wordt er van die jongen? Trouwen met een verlenste danseuse, en in de staminees moeten rondgaan met een kroezeken lijk eenen uit de cirk? Had ik maar wat geld over, ik zou hem eens naar ginder gaan opzoeken, en hem en zijn danseuse eens hun koppen tegeneen knotsen, dat die goesting rap naar de vaantjes was.
En al die kommer moet ge als een zware zak op uw hart dragen, terwijl 't veld u roept en u gedurig met lijf en ziel in 't gareel houdt. Het zou een mensch zoo goed doen, rustig over al zijn verdriet zitten na te peinzen. Men zou het verdriet als een vat, emmer voor emmer kunnen leeg scheppen. Maar geen tijd daarvoor. Het blijft in uwen kop klotsen. Ge moet zorgen voor mest, voor de beesten, ge moet ploegen, zaaien, maaien, alles op tijd en stond, geen uur mag verkeerd of verloren gaan. Uw veld moet jong en vol couragie blijven, en de pimpelmuis van 't Kasteel zit te daveren naar haar geld. Ah! Het veld wat anders een lust is, is nu een last. Ge werkt op uwe colleire en uw voorgevoel zegt u dat het nog erger worden zal.
- Neen het leven is geenen lach zegt de pastoor al binnen komend, en dan zegt hij er bij, dat het lief van onzen Fons, Frisine, met den zandleurder gaat trouwen. Zij is gisteren bij hem geweest voor ondertrouw.
- Houd u in Wortel. Houd u in vent. Ik was al opgesprongen. Gij zijt niet verplicht dat kind te houden. En de wet laat niet
| |
| |
toe den vader er van op te sporen en gebiedt dat de moeder het kind houde.
- Morgen heeft z'het terug. Zoo waar als ik de Wortel ben!
Pas was de pastoor weg of daar hadt ge de schilderij! Ons Fien zat te weenen in haren voorschoot. Ze kwam voor mij staan. Ze wou mijn hand nemen, maar ik dierf ze niet geven. Zoo iets doen wij niet, boeren: Wortel, snikte ze, ach neen, laat het hier. als zij er niet naar vraagt. 't Is toch van onzen Fons. 't Is hij gesneden en gedraaid. Laat het hier, laat het hier. Kom eens voor zijn beddeken staan. Zie het eens slapen, het arme schaap. 't Droomt misschien dat het morgen weer op uw knie naar Amerika mag rijden naar Nonkel Ferdinand, en God weet hoe slecht Frisine er voor zal zijn, en die zandleurder, die altijd zat is, zoo een brutalen vent....
- Het gaat weg! Het gaat weg! riep ik, en nu geen woord meer daarover of ik ga voor drie dagen op de lappen.
Maar 's nachts kon ik niet slapen, geen oog.
In mijn verbeelding zag ik al hoe ik dat kind ging weg doen. Ik zou 't meenemen aan mijn hand en zeggen: Kom Lieske, we gaan koekskens koopen, en ineens zou ik de deur van haar moedershuis open smijten en het er binnenduwen. In mijn verbeelding blijf ik luisteren aan de deur en het zou schreeuwen: Grooteva! grooteva! Of misschien zou het niet schreeuwen.... Maar dan zou ik schreeuwen, omdat het geen verdriet had, en mij te weinig geerne zag.... Zoo bleef dat heel de nacht, van her en nog eens van her over mijn geweten wandelen. Het zweet dreef van mijn lijf en ineens sprong ik op. Ik kon het niet meer houden en ik riep als voor een groote zaal vol volk: Als er iemand een hand naar uitsteekt om het te halen, die draai ik de kop af!
Toen heeft ons Fien mij na veel jaren nog eens gekust.
W'hebben ons Lieske gehouden. Ik ben er 's anderendaags mee gaan koekskens koopen. We schreven het naar onzen Fons. Geen antwoord, maar een jongen van 't naaste dorp, die ook in Arlon lag, en die in congé kwam, deed een omweg langs ons, om ons te vertellen dat onzen Fons drie weken cachot had gekregen. Hij had leelijk gevochten met een nieuw lief van zijn danseuse. Zij was onzen Fons moe en had hem mee met die versche de deur uitgestampt.
| |
| |
Twee maand daarna was zijnen tijd dan uit, en liet hij ons weten, dat hij weer geerne terug naar huis kwam, dat hij ons veel verdriet had aangedaan, maar zijn oogen waren opengegaan voor de goede lessen van Menheer Pastoor, en hij zou nu van deeg oppassen.
- O.L. Heer heeft mij verhoord! zei ons Fien.
- Laat ons hopen zei ik, want God en papier zijn verduldig.
Wij zeiden niet veel als wij hem terug zagen en spraken geen woord over het verleden. Toen hij zijn kind weerzag zei hij niets, hij draaide zich om en snikte een beetje, ging eens naar de stal zien. 's Anderendaags stond hij achter de ploeg.
Hij was niet veel van zeggen en vertelde nooit van ginder. Ja, onbenullige dingen: Daar heb ik het zien bliksemen, dat de boomen van de rotsen vielen, of terwijl hij eens op schildwacht stond er een everzwijn tusschen zijn beenen kwam geloopen.
Het was dan weer rustig thuis, een angstige rust.
Met Bamis trouwde onze Sus met zijn Irma, en ging dan tegen Aerschot wonen als aspergiënboer.
In den winter als ik in groep na de hoogmis, aan de kerk een pijp sta te smoren, zegt de Franelle:
- Ullie Fons is gezien met die zwarte.
Anders pak ik na de mis mijn vijf pinten, maar nu schoot ik als een pijl naar huis.
Hij zat in de zondagsche gazet te lezen. Ik sloeg mijn hand op zijn schouders: Is dat waar met Frisine?
- Ge hebt er verrekt geen zaken mee.
- Als ge kwaad doet wel.
- Zie naar uw eigen!
- Lap!
Maar 't was toch arme ons Fien, die de klets kreeg, met er tusschen te springen. Ik heb hem haast half dood geslagen, ik kon niet uitscheiden met hem af te troeven. Nog zoodanig niet van woede, maar meer omdat hij mij per abuis een slag aan ons Fien had doen geven. Ze waren de pastoor gaan roepen. Natuurlijk dat ik dan ophield met slaan.
- Wortel, jongen toch, zoo zoudt ge nog een doodslag begaan.
- Spijtig dat God van mij geen Abraham gemaakt heeft, Menheer pastoor, hij zou voor dezen Isaak geenen ram in de dorens zetten.
| |
| |
't Was dagen stil in ons huis lijk in een graf. Veertien dagen nadien, op een zondagmorgen, zegt onzen Fons na den koffiedrink: Ik ga eens met de klein naar d'acht-uren-mis. Dat kwam mij toch zoo vreemd voor, met dit kind van twee jaar, naar zulke vroege mis, in zulken bitteren kou. Terwijl hij over de sneeuw weggaat zeg ik nog tegen ons Fien: Nu gaat hij weer de christelijke uithangen!
Hij komt niet thuis voor 't noeneten. 's Avonds om negen uur is hij daar nog niet en dat met een kind van twee jaar. Ons Fien gaat hooren bij de geburen. Ik op zoek in de staminées. Daar zal ik hem zeker ergens zat vinden. Nergens een Fons of een kind te zien. Ik kom in Den Trommelaar. 't Zit er vol volk. En ineens als ze mij zien binnenkomen is 't er bladstil. Iedereen beziet mij, de schrik sloeg rond mijn hart: Wat is 't? Weet ge soms iets van onzen Fons? Hunne koppen zakken. Spreek begord.... Toch niet verdronken zeker? En het kind?....
Toen zag ik ze allemaal stillekens glimlachen, ze fezelden. En ineens sprong de zoon van de Franelle op.
- Daar is 't water nu te koud voor Wortel! Hij is met zijn ekster de pijp uit, en 't kind erbij.
- Met den trein van vier uren, zei de Lorejas.
Ik in eenen asem naar 't huis van Frisine. Haren vent lag daar als een versleten keerborstel, zat en lam te bed. Heur moeder, een onnoozel geslagen wijf, zei met een jijipstem: Als ge er in 't begin niet tegen geweest waart, was dat allemaal niet gebeurd. Mijn dochter zal 't nu wel wat beter hebben dan bij dien ouden zatlap....
Dagen en nachten kruipen voorbij in angst en kommer. Waar is onzen Fons? waar is onzen Fons, waar zit hij, wat doet hij, en het kind Lieske dat ons kind geworden was. Zal 't niet onderkomen, zit het niet te schreeuwen naar ons?
De garde-champetter zal er eens naar hooren, zegt hij iederen keer. Zie ons Fien, hoe ze altijd met opgetrokken wenkbrauwen aan 't peinzen is, onder heur werk en onder het eten. Ze spreekt er niet over en heel haar hart galmt er van. Ze kwijnt. Ge steekt uw vuist naar de verte, maar ge kunt niet vervloeken. 't Is uw eigen bloed en 't roept nog harder als het tegen slaat.
Brr, brr, ik wensch zoo dikwijls dood te zijn, de grond in
| |
| |
geschupt te worden en niets meer te weten. Want er zit nog zooveel donkeren in de toekomst. Ge voelt dat aankomen. Het is een deel van uw leven dat nadert. Waarom blijft ge leven? Afweren kunt ge toch niet. Maar wat zit ik dan te wachten? Of is dat een deel van mijn taak, die ik nog moet afwerken, alvorens ik als een peer van den boom val? Het leven begint lijk een regenboog, dat is om binnen te lokken, maar eenmaal er in, hebben ze u vast en ze laten niet meer los, en nu kunt ge mee een deel van de smart dragen, die over de wereld hangt.
Is dat uwe smart, o Heer, die zoo zwaar is dat wij moeten meehelpen?
De zomer daarop vind ik ons blind Amelieken met de zoon van de Franelle aan 't vrijen. Blind, en toch dien eeuwigen brand van de liefde. Maar ik heb mijn vuist onder de Franelle zijnen neus geduwd: - Zie gebuur 't is eender hoe, maar als dat ooit verkeerd uitdraait, dan trouwt uwen zoon met een blinde vrouw, anders gaat gij en hij er aan. Daar wil ik tien jaar prison voor doen!
Ik verzweeg het aan ons Fien, anderen kwamen het haar zeggen. Ons Fien werd door al die angst, slechte verwachtingen en verdriet een mensch, dat niet meer aan te spreken was. Altijd maar denken op onzen Fons en zijn kind, en op ons Amelieken. Ge laast het verdriet uit haar oogen. Een O.L. Vrouw van zeven Weeën.
Nu eens hadden ze onzen Fons in Rijssel gezien, dan weer vernamen wij dat hij in de koolmijnen werkte.
Ons Irma, een flinke dochter nochtans, trouwt met een metserdiener. Twee maanden nadien, om de bedsprei van Frisine, zat het al scheef. Frisine had die bedsprei bij ons laten liggen, vergeten zeker. Terwijl onzen Fons met haar in den vreemde is, crocheert ons Irma die sprei verder af, en nu wil ze hebben dat zij die sprei meekrijgt. Ons Fien weigert. Z'heeft gelijk. Die sprei behoort aan onzen Fons, zei ze. Ons Fien is een rechtveerdig mensch. Nu komt ons Irma niet meer binnen, en als ze mij op straat tegen komt doet ze een weg om, als voor den Wandelenden Jood.
Zoo iets kruipt niet in uw kleeren!
Onzen Fransoo, mijn broer van de paters van Dendermonde, weet een van de meiskens, ons Anna, tot non, Arme Claar achter
| |
| |
't slot, om te tooveren, en zij durft dan nog schrijven: Beste ouders, nu ik mijn gelofte ga afleggen zal alles tusschen ons uit zijn. Gij zijt als dood voor mij en zal ik alleen aan Onzen Heer toebehooren.
O Heer, Gij hebt ze mij gegeven, Gij hebt ze mij ontnomen. Uw naam zij gezegend. Dat zeg ik ook, maar tegen goesting. Ik kan het niet dragen. Heer, vergeef het mij, maar om daar blij in te berusten hebt Gij mijnen geest niet sterk genoeg gemaakt.
We kunnen er met ons handen niets tegen doen, maar we doen het met gebeden, beewegen en novenen, en laat ons hopen dat het allemaal voor onze zaligheid zal zijn!
Ha! Kinderen, of ze sterven, of trekken uw huis uit en uw hart, ze overladen u met schande en verdriet, en al de verwijten, die ge naar hunnen kop smijt, doen u pijn, alsof ze tegen u zelf zijn gericht. O Heer, want ze zijn mij liever dan alles, en om elk een kind gelukkig te maken wil ik zooveel keeren sterven.
O.L. Heer, ik snijd u in hout. Het is in den winter bijna een dagelijksch gebed geworden, zooals ons Fien daar aan den haard dagelijks haren rozenkrans bidt. Gij zijt onder mijn handen maar een stuk hout, maar Gij wordt stilaan levend meer en meer. Gij wordt iets waar ik ga van houden en tegelijk bang van word. Ik zoek bij U mijn troost voor mijn mizerie, en medeen voel ik mijn mizerie scherper dan anders. Want ik denk op de mijne meer dan op die van U. Vergeef het mij. Het zou misschien nog beter zijn dat ik U stillekens zoo onafgewerkt op zolder weglei, en in de geburen met de kaarten ging spelen. Maar verdriet zoekt verdriet.
En ik durf U niets vragen, o Heer. Ik ben beschaamd U iets te vragen. Gij, die om onze zonden hebt geleden en nog lijdt, hoe zou ik U iets durven afsmeeken, ik die zoo vol zonden ben.
Neen, ik durf U niet vragen: Haal ons uit de mizerie.
Ik hoor U al antwoorden: En ik dan, Wortel?
Ik durf U niet vragen: Zegen mijn veld.
Als ik uwe wonden bezie en uwe wonden bedenk en uwe liefde voel, hoe zou ik U dan durven vragen: Houd uwen paraplu over mijn veld en laat dit van den Ossekop maar onder water loopen. Want als zijn vruchten tegenvallen gaan de mijne meer in prijs.
Ik zou U willen vragen: Trek de messen uit ons Fien haar
| |
| |
hart. Maar Gij zelf hebt een zwaard in 't hart uwer Goddelijke moeder geplant.
Mijn God en mijn Heer! Neen, neen, laat mij U iets vragen, elke vraag is een wonde meer, want elke vraag is eigen belang.
Neen, ik vraag U niets. Ik heb te veel eerbied voor Uwe pijnen en verdriet. Maar ik ga het aan uwe heiligen vragen. Die zijn zoowat als parochianen, van onzen t'huis, zoo nog familie van 't zevende knoopsgat, meer van ons.
Neen, ik vraag U niets, ik wil U alleen aanbidden!
Maar door de twee Sint Antonissen, met en zonder varken, aan Sint Leonardus, aan Sint Medard, aan Sint Gommarus, Sint Isidoor zal ik mijn triestige boodschap bij U laten af te geven.
Neem het mij niet kwalijk, ons Heer, ik ben maar een boer en een boer is veel te vergeven, als hij U maar aanbidt.
En dat doe ik tot in het staartje van mijn ziel!
(Wordt vervolgd.)
|
|