| |
| |
| |
Een biographie over Willem Kloos door Max Kijzer.
Dr. K.H. de Raaf. Willem Kloos. De mensch, de dichter, de kriticus - Schuyt, Velsen, 1934.
Dit boek van Dr. K.H. de Raaf is in zijn genre ontegenzeggelijk een standaardwerk geworden. De tegenwoordige student in de Nederlandsche letteren zal zich niet te beklagen hebben omtrent de animo die er de laatste decennia bestond, om steeds weer de toch nog jonge Beweging van '80 of de representatieve figuren ervan te beschrijven en hun waarde voor de Nederlandsche literatuur te bepalen. Menigmaal bleek hierbij, dat de voornaamste dichters van '80 de toets met de beroemdste van hun buitenlandsche collega's best konden doorstaan. De afstand is voor dit alles nog niet groot genoeg, maar wat kunstenaars van verschillende generaties, bijv. Frans Coenen (‘Studiën van de Tachtiger beweging’) en Anthonie Donker (‘De episode van de vernieuwing onzer poëzie’) op dit gebied presteerden, is kenmerkend en de moeite waard.
Ook Dr. K.H. de Raaf sluit zich hierbij aan, met dit voordeel nog dat diens boek, hoewel één figuur - die van Willem Kloos - behandelend, den leider en dichter, volgens mijn meening, vollediger tot leven brengt dan nog ooit van te voren is geschied. De scherpzinnige Kloos-studie van Khouw Bian Tie (‘Willem Kloos en de Dichtkunst’) bevat veel lezenswaardigs en verschaft een goed inzicht in de verschillende dichtkunsttheorieën, waarbij
| |
| |
ook Kloos' bekende formuleeringen werden besproken en vergeleken met uitspraken van Shelley en Valéry. In aansluiting hiermee kan de kenner vooral veel vergelijkend studiemateriaal vinden in Dr. De Raaf's boekje ‘Problemen der Poëzie’, dat in 1930 bij Brusse werd uitgegeven. Dit beknopte maar rijke boekje bevat meeningen omtrent de waarde van Herman van den Bergh's dichtkunst bijv., die ik geenszins onderschrijf, hetgeen echter met de deugdelijkheid en de bedoeling van het geschrift in 't algemeen niet zoo heel veel heeft te maken. In formeel opzicht stelt deze studie werkelijk het problematische, dat aan iedere poëtische uiting ten grondslag ligt, helder voor oogen en zij maakt ook de eigenaardige vorm- en inhoud-ingewikkeldheden voelbaar. Instructief als het geschrift is, stemt het tot nadenken. Uit den aard der zaak gaf het boek van Khouw Bian Tie niet de gehééle Kloos-figuur, daar dit zijn opgave niet was, en hij zich dus bepaalde tot wat hij zich had voorgenomen te ontwikkelen: Willem Kloos' letterkundige theorieën, terwijl het boek van De Raaf uitmunt door psychologische en letterkundige compleetheid. Dr. De Raaf geeft voor de volle honderd procent wat zijn titel belooft en van hoeveel boeken, romans of essays, kan men dat naar waarheid zeggen? Bovendien is de zuiver letterkundige documentatie, zoowel van Donker als van De Raaf, vakkundig en rijk, terwijl ieder objectief beoordeelaar den logischen samenhang van de hoofdstukken in Dr. De Raaf's boek zal moeten erkennen en waardeeren. De methode die Dr. De Raaf toepast bij de ontwikkeling van den dichter in den mensch, den mensch in den dichter is een strikt noodzakelijke, en logisch ontstaat uit den primair voelbaar gemaakten gemoedstoestand een gedicht, in diepste essentie adaequaat hiermede. De schrijver weet een bijna causaal verband te leggen tusschen de neigingen en drijfveeren van den dichter en zijn kunstdaad.
Nimmer komt bovendien de reeds nu ‘historische’ exactheid in het gedrang of worden feiten van nog zulk geringen aard geweld aangedaan. Ruim en vrij beweegt de biograaf zich in zijn werk. Tot een organisch boeiend geheel geraakten tenslotte deze opmerkelijke notities, omdat zij niet uit plicht of strikt letterkundige bedoelingen werden geschreven. Ze ontstonden.... omdat de man, die ze schreef, houdt van den man dien hij beschreef.
| |
| |
De taalkundige en geleerde valt in dit boek niet te ontkennen en dikwijls blijkt dit zelfs een voordeel te zijn. In de mooiste intieme hoofdstukken is echter geen beperkt vakman aan het woord met zijn overbekende termen, maar dan vindt ge een vriend, levend met een vriend, een beoordeelaar en een bewonderaar uit diepe genegenheid voor den mensch en voor den artiest. Dan wordt De Raaf's woord soepeler en indringend, zooals het geheele slothoofdstuk o.m. Daar schrijft een kunstenaar over een kunstenaar, daar verliest de visie het professorale, dikwijls het onjuist èn onvruchtbaar theoretische, en bemerkt ge aan alles een onuitgesproken verwantschap tusschen den Cher Maître en zijn biograaf, een kunstenaarsintimiteit, die het zelfs vermag een vrijgeleide te geven voor een ‘en pantoufles’, zonder ook maar in iets indringerig of onbescheiden te zijn. Geen student in de Nederlandsche letteren, die het ernstig meent met zijn roeping, kan het aesthetisch-historisch werk van Dr. De Raaf zonder meer voorbijgaan. Het eischt van hem een zeer aandachtige studie, waarover hij zich geenszins zal te beklagen hebben, omdat de lectuur prettig en aangenaam aandoet en een kijk geeft op de geheele Beweging van '80 in 't algemeen en Kloos in 't bijzonder, bovendien op de belagers, van Frederik van Eeden af tot Dirk Coster en Menno ter Braak toe. Ook voor een proefschrift bevat deze uitgebreide studie rijk materiaal. Vele misverstanden worden er in behandeld en eenige, naar mijn overtuiging, voldoende opgelost. De kritische zin verlaat Dr. De Raaf geen moment en zijn te begrijpen bewondering en liefde voor den man, dien men van nabij moet kennen om dit ten volle te beseffen, staan nooit, ook maar voor een fractie, zijn objectieve eerlijkheid, in casu zijn letterkundige bezwaren in den weg. Het verheugt mij dan ook buitengewoon in Dr. De Raaf één van de nog niet zeer velen aan te treffen, die mijn bewondering voor de Binnengedachten
niet alleen deelt, maar uit zijn beschouwingen omtrent hun philosophische en mystische belangrijkheid en zijn uitvoerige citaten van de Binnengedachten blijkt m.i. ruimschoots, dat Dr. De Raaf de metaphysische beteekenis van vele dezer hoogst merkwaardige gedichten tot het diepste en grootste rekent van wat hij, de letterkundig zoo overvloedig georiënteerde, een menschenleven lang mocht lezen en bestudeeren.
| |
| |
Smart, troost, trots is de origineele drieëenheid, waaruit het hartstochtelijk leven van den jongen Kloos bestond. Leed: een wreede jeugd, de wandaden van een stiefmoeder, ‘het stiefmensch’ en die typische avondlijke weemoed, den mijmerenden lyricus niet vreemd. Het liefdegevoel in dezen passievollen mensch aanwezig verloochent zich niet als Eros, maar spoedig verandert het en vermeerdert zichzelf, want niet langer meer is het alleen het ‘vrouw-ideaal’ waar het naar uitgaat, doch dat der Muze komt er bij en perioden lang er voor in de plaats. De dichtkunst leeft voor hem voortaan in een Goddelijk aureool. Hij is haar dienaar en dit zich uitverkoren weten is de troost van zijn moeilijke jeugd geworden. Het is het geijkte romantische verlangen waaromtrent ook bij de jongste generatie onzer vaderlandsche dichters nog zooveel te doen is geweest. Hij staat alleen, maar met de dichtkunst weet hij zich verbonden voor altijd. De Muze verzacht zijn eenzaamheid. De schoonheid op zich zelf vindt hij waardevol genoeg om zich met het gansche leven te verzoenen, onkunde en betweterij van menschen, ongevoelig voor werkelijke poëzie, te verdragen. Dit besef verleent hem rechtmatig de trots, die een noodzakelijke afweer voor eigen instandhouding beteekent. Hij leest den dichter Platen en schrijft zijn Duitsche sonnetten. De lezing van Shelley's ‘A Defense of Poetry’ heeft invloed op de theorieën die hij aanstonds zelf zal formuleeren. Naast zijn groot dichterstalent, dat geheel compleet op een leeftijd ontstaat, waarop iedere andere jonge man nog nauwelijks den kinderschoenen is ontwassen, ontwaakt eveneens zijn kritische zin en zijn behoefte om leiding en voorlichting te geven. Zeer jong nog beseft hij reeds, dat aan elke aesthetische vormgeving een aesthetische wet ten grondslag ligt.
Op negentienjarigen leeftijd schrijft Kloos, vóór dat hij invloed van Shelley's poëzie kon gehad hebben, het bekende Rhodopis. Wat een Ten Kate bijv. zijn heele leven door mislukt is, bracht de knaap tot stand: hij wist eenige romantisch-dramatische verzen te schrijven in doorgaans mooie taal, verwant aan de dichtkunst van Shelley, Byron en Goethe. Zijn Weltschmerz had zich tot een eersten en helderen vorm verwoord. In 1879 komt Kloos in kennis met Jacques Perk, die aan zijn Mathilde-cyclus werkte. De innige vriendschap, die tusschen deze jonge dichters ontstond, is over- | |
| |
bekend. Shelley en Keats bleven de groote voorgangers en naar hun voorbeeld ontstond menig gedicht. Mr. Warner Willem van Lennep, de vertaler van Keats' Hyperion, heeft daarom nog tientallen jaren de waardeering van de tachtigers genoten. In hetzelfde jaar publiceerde Marcellus Emants zijn Lilith, het drama van Adam's eerste vrouw. Naar aanleiding van dit belangrijke gedicht zette de kriticus in Kloos zich schrap. Tegen de gangbare opinies in kreeg Lilith een overwegend goede beoordeeling van Kloos. Niet de inhoud, niet de zedelijke of religieuze strekking, maar beeld en rhythme en klank waren het waar het in eigenlijken zin op aan kwam. Dit was reeds in 1879 zijn aesthetisch devies.
Terecht noemt Dr. De Raaf het jaar 1882 het begin van een nieuw tijdperk in de Nederlandsche literatuurbeschouwing, want in dit jaar verschijnt Kloos' beroemd geworden Inleiding bij Jacques Perk's Mathilde, een sonnettenkrans in vier boeken. Het jaar daarop verschijnen het gedicht Okeanos en het dramatisch fragment Sappho. De passie van den jongen Kloos voor de onaanrandbaarheid der Muze, de musische verheffing als hoogste bezit van den mensch, waarbij alle aardsche liefde ijdel en waardeloos is, komt ook in Sappho volledig tot uiting. In dit zelfde jaar vallen zijn ontmoetingen met Hélène Swarth en Lodewijk van Deyssel. Wat Van Deyssel voor de nieuwe Beweging beteekende, kan in enkele woorden niet bondiger gezegd worden dan Dr. De Raaf dit in zijn boek heeft gedaan: ‘Wat Kloos voor de poëzie deed, deed Van Deyssel voor het proza.’ Wie Kloos en de Nieuwe Gids-beweging een doodloopen in een starre aesthetiek verwijt, vergist zich. De schoonheidsontroering waarvan zij uitgingen en die, gesteund door goeden smaak en respect voor de taal, hun behulpzaam was in het spontaan kiezen van het preciese beeld, had niet de beschrijving van een wellicht schoon en edel, maar van het leven geabstraheerd verschijnsel tot doel. Het gansche leven, zooals het reilde en zeilde, zeer zeker in zijn verrukkelijke natuurschoonheid, evenzeer echter in zijn wreed en wisselvallig spel van instincten en hartstochten, werd de groote aanleiding van hun scheppingen. Van de doem: uitdroging en namaak, waaronder het Nederlandsche kunstjargon jaren had geleden, werd het eindelijk en in volle glorie verlost. De verstikkende keurslijven: dogma en gemeenplaats werden ontmaskerd en met moed, trots en wat
| |
| |
het voornaamste was: met groote bekwaamheid bestreden en overwonnen. Ook in dien tijd ontstonden gedichten en prozastukken, zelfs en juist van de besten, die van gemaniereerdheid niet geheel zijn vrij te pleiten, maar overwegend suggereert het tachtiger woord schoonheid en frischheid. Hun beeld is natuurlijk, het rhythme een gemoedsreflectie. Shelley's kristallen klankenweelde, de edele, zoetvloeiende muzikaliteit van Verlaine wordt ook het kostbare eigendom van het goede tachtiger gedicht. De visie wordt ruimer, de sentimentaliteit wordt vernietigd door de waarheid van sentiment en emotie. Het napraten van klassieke of andere voorbeelden verandert in een heftige oorspronkelijkheid. Het geheele leven is het object van den kunstenaar geworden. De kunst is evenmin als de wijsbegeerte voortaan de dienstmaagd van godsdienst of politiek, waarbij het bijkomstige de taak moet vervullen waartoe het geenszins reikt en de kunst zelf als secundair verschijnsel noodzakelijk te kort schiet, omdat haar aard en wezen hiermede volkomen in strijd zijn. Slechts in volle vrijheid, slechts in de absolute souvereiniteit van haar onbeperkte macht kan de kunst gedijen. Dat schoonheid het leven is in zijn fijnste essence, hebben Kloos en Van Deyssel ons èn door hun eigen scheppingen èn door hun voorlichting bij het werk van anderen op onvolprezen wijze duidelijk gemaakt. De tachtiger hoorde, zag, voelde zelf, noteerde zijn eigen impressies en verloste hiermede de Nederlandsche Literatuur van een epigonisme, dat op enkele schitterende uitzonderingen na vele tientallen jaren lang deze literatuur op treurige wijze had verminkt. Kortom: men schreef vanuit zijn ontroering, waardoor vanzelf de fantasie ontstond.
De scheuring tenslotte in de Redactie behoort eveneens reeds tot algemeen bekend historisch feitenmateriaal. Omstreeks 1889 trad Verwey uit de redactie. Ook de verhouding tusschen Kloos en Van Eeden werd steeds slechter. De beroemde scheldsonnetten, uiterst karakteristiek voor Kloos zelf en voor de geheele situatie uit die dagen, ontstaan. En ongeveer in dienzelfden tijd schrijft Kloos liefdessonnetten, die nog altijd tot de vurigste poëzie behooren ooit in ons vaderland geschreven. Zijn kritisch werk uit die jaren kunt ge vinden in: Veertien jaar Literatuurgeschiedenis (1880-1894) en bovengenoemde sonnetten in den bundel Verzen, die in 1894 werd gepubliceerd. Zijn kritieken munten uit door
| |
| |
een ongelooflijk fijnen speurzin voor hetgeen echt is of namaak. Zij ontvouwen de verwikkeldheid der aandoeningen, waarin de kunstenaar verkeerde toen hij zijn werk creëerde en in hoeverre tenslotte dit werk zich aesthetisch wist te verwerkelijken. Hij toont u - en dit voor den hiervoor ontvankelijke tot zeer dicht voor zijn oogen en ooren - de schoonheid van het beeld, de welluidendheid der taalmuziek, de natuurlijkheid van het rhythme en de preciese vormgeving door de volstrekt onveranderbare woordkeuze, mede de ongescheidenheid van dezen vorm met den daaraan adaequaten inhoud. Zijn overbekende formuleeringen van eenheid van vorm en inhoud; van de meest individueele expressie der meest individueele emotie, ontstaan als het ware van zelf. De kunstenaar-theoreticus zoekt naar een betrekkelijke tastbaarheid voor zijn emotioneele kunstenaarsfantasieën. Dat voor Willem Kloos, die het karakter der poëzie aldus formuleerde: ‘Fantasie is de oorzaak en het middel en het wezen van alle poëzie’ Leigh Hunt's uitspraak: ‘Poetry is imaginative passion’ een openbaring was, hem uit het hart gegrepen, behoeft nauwlijks gezegd. En hierin zijn niet alleen Shelley, Keats en Verlaine zijn geestverwant. De schoonste sonnetten van Kloos hebben de houding en de nobele welluidendheid, die ge ook vindt in soortgelijk werk van Milton, Rückert, Rossetti, Platen, Prudhomme en anderen.
Van 1896 dateeren zijn Nieuwe Verzen en van 1902 zijn Verzen II. Dat deze hevig geëmotioneerde en door passie geslagene het verstilde andere als tegenpool in zich heeft, valt toch wel te begrijpen. Zijn belangstelling voor mystiek en wijsbegeerte wordt intenser en heviger, zijn kennis uitgebreider en dieper. Hij bestudeert von Hartmann, Kant en Hegel; langdurig vooral houdt hij zich bezig met de kritische wijsbegeerte van Berkeley. De psychisch-monistische structuur van het wereldbestel, van de ware werkelijkheid wordt hem duidelijk en veel later in de Binnengedachten, zijn metaphysisch hoofdwerk, wordt deze wereldbeschouwing nog vele malen in de markantste bewoordingen en onder de meest verrassende belichtingen op hoogst oorspronkelijke wijze voelbaar gemaakt.
In den bundel Verzen III, die in 1913 het licht zag, toont Kloos zich de dichter van de Liefde. Ook treft men hier de wijsgeerig- | |
| |
religieuze Christus-verzen aan. Christus is de God der vreugde, de levende God-mensch, die tot een bezielende en hervormende kracht van de hoogste orde is geworden. God gaat boven de menschelijke relaties van tijd en ruimte uit. God is het ware Zijn en wij menschen zijn slechts schilfers van een schijn. De mensch is deel van den Algeest. Vooral deze laatste zienswijze zult ge vele malen gevarieerd wederom in de Binnengedachten ontmoeten.
In 1924 begon Kloos met de publicatie van deze verzen. Gepubliceerde Binnengedachten zijn er nu reeds meer dan 800. Dr. De Raaf heeft dezen langen stoet van sonnetten terdege onder de loupe genomen. Het zij mij vergund hier enkele van zijn meeningen te citeeren:
‘Sinds 1924 kwamen de Binnengedachten, een reeks sonnetten, die thans zijn aangegroeid tot een getal dat al de andere tezamen overtreft, en als letterkundig verschijnsel geheel apart staat, zoodat Van Deyssel eens zijn vriend mocht toevoegen: “Willem, het komt me voor dat je nu je meesterwerk schrijft.” Het gros van het publiek denkt er anders over. De Binnengedachten worden niet heel welwillend beoordeeld. Het is volkomen te begrijpen. Voor dézen zullen ze te egocentrisch zijn, genen voelen niets voor het gewoonlijk metaphysische onderwerp, heel anders gestemd dan Coleridge die zich juist tot metaphysische gedichten voelde aangetrokken wegens hun geheimzinnigheid, en anderen weer missen er de gladde gaafheid, de melodieuze taalmuziek, die ze nu eenmaal van poëzie verwachten, en ze merken niet dat hier iets anders is van oneindig meer belang: dat deze verzen uit de ziel zijn geschreven en hun echtheid en eerlijkheid boven allen twijfel verheven is. De Binnengedachten zijn echt, even echt als de mysterieuze oerkrachten van de natuur. Er is hier een krachtige, breed stuwende beweging, zooals in de golven aan het strand der zee, wanneer in onzichtbare verten, wijd achter de kim, een zware wind is opgestoken. Alle te zamen geven die verzen, oppervlakkig gezien, den indruk van eentonigheid. Maar zooals de duizenden golvenreeksen van de zee nooit geheel de zelfde zijn, zoo is er ook altijd door in deze sonnetten afwisseling van woord en klank.’ (Blz. 269 en 270.)
| |
| |
‘De Binnengedachten zijn een ontzagwekkend-grootsch gebergte met scherp opstekende pieken en donkere huiveringwekkende ravijnen, waar door heen soms een snijdende wind komt gieren. De koningsadelaar snerpt er zijn eenzamen kreet, die wel klinkt als een jammerklacht. De bliksem kan er flitsen, het onweêr zijn donder doen dreunen, zoodat hoogmoedig zich verheffende steenspitsen versplinteren en verstuiven in den afgrond. Of de bergen staan er als in peinzende rust; deels toonen zij hun grauwe flanken met hier en daar het helder-zachte groen van zomerweiden, deels gaan hun vormen schuil achter zwaar broedende wolken. Deze woelen zachtjes en bewegen al maar door, als zochten zij iets; tot ze verijlen en worden opgeslorpt door het licht. Dán, héél, héél hoog, in een als-onaardsche smettelooze onbereikbaarheid, strekken zich in den avondschijn de nooit betreden vlakten van sneeuw en ijs, stil en aangrijpend plechtig. Is daar nog leven? Neen, het is het over-heldere Niemandsland tusschen aarde en hemel, dat straks den duisteren Dood zal toebehooren.’ (Blz. 272.)
‘Deze verzen hebben natuurlijk niets gemeen met wat de gangbare aesthetiek als schoonheid erkent. Zóó ongenaakbaarver als de hemelhooge Alpentoppen verwijderd zijn van de dorpen in het dal, waar de menschen wonen met hun dagelijksche zorgjes, hun vreugde en hun smart, zoo oneindig ver staan vele dezer Binnengedachten in hun eenzaamheid en soms barre, wilde grootschheid buiten alles wat voor den gemiddelden lezer aantrekkelijk of bekoorlijk is.’ (Blz. 274.)
‘Verreweg de meeste getuigen van een onstilbaar, soms martelend verlangen naar de oplossing van het Wereldraadsel, een onbedwingbare, nooit aflatende zucht naar het Hoogere, het Andere, naar - God. En dit verlangen wordt sterker naarmate dit menschenleven hem minder bevredigen kan. Ook hier, als in zijn erotiek, is Kloos de hevig gepassioneerde; ja, deze wijsgeerige emotie is niet minder sterk dan het liefdesaffect van zijn jonge jaren.’ (Blz. 277.)
| |
| |
‘De wil tot zelfstandig zoeken naar de Waarheid en het fiere besef, zich zelf te zijn, maken hem onverschillig en vreemd ten opzichte van de wereld, evenals dit Herakleitos was, de grondlegger van de metaphysica.’ (Blz. 288.)
Wij kunnen onze bespreking over Dr. De Raaf's markante werk hiermede eindigen. Liefhebbers en vakmenschen moeten dit vlot geschreven boek in hun bezit hebben om er telkens in te kunnen neuzen of eenige hoofdstukken er uit dienstbaar te maken aan hun studies ter verkrijging van inzicht in de historisch-aesthetische beteekenis van '80. De groote gloed, die den mensch Willem Kloos doortrok en louterde, de wijduitslaande passie die den kunstenaar schraagde en tot vollen bloei deed komen, heeft Dr. K.H. de Raaf in zijn bovendien voortreffelijk uitgegeven boek, zeer overzichtelijk en op aantrekkelijke wijze geschetst.
|
|