| |
| |
| |
Okéanos en Perséphoné door Willem Kloos.
(Het volgende schreef ik naar aanleiding eener recensie (door G.H. 's-Gravesande) die ik in Den Gulden Winckel van Augustus ll. las over Dr. G. Stuiveling's Dissertatie: Versbouw en ritme in de tijd van '80.)
Naar ik mij blijkbaar een beetje al te spoedig had voorgesteld, lag de tijd thans voor goed achter mij, dat ik dwaze, averechtsche meeningen, komende van heel veel later dan ik geborene en toch zonder mijzelf te raadplegen over mijn letterkundige ondervindingen of met mijn eigen schriftelijke mededeelingen daarover eenige rekening te houden boud beslissen gaande lieden te weerleggen krijgen zou.
Ik zit nu reeds sinds mijn 20e jaar dus 55 jaren lang, iederen dag een grooter of kleiner aantal uren te lezen en te studeeren, te denken en te schrijven, en daar ik, hoe ouder ik wierd, natuurlijkerwijs hoe langer hoe minder last begon te krijgen van lieden die, zonder veel van mij te weten, in heel veel dingen omtrent mij, op praatjes van anderen afgingen, terwijl ook mijn uiterlijke omstandigheden langzaam aan iets minder ongunstig dan veelal vroeger bleken te worden en ten slotte dus ook mijn lijfelijke gezondheid, die altijd diep-in normaal en stevig, doch uiterlijk een beetje broos-lijkend was, nu niets meer te wenschen overlaat, hoop ik eens - halfschertsend zeg ik dit - den leeftijd der Aartsvaders te mogen bereiken, zooals dat in het hier in Holland, zoowel als in het buitenland vrij-wijd verbreide geslacht Kloos, van hetwelk alle leden tot het laatste moment van hun Aanzijn in het volle bezit van al hun geestlijke vermogens zijn gebleven, reeds een maal of wat is gebeurd. Ja, zoo'n hooge, maar frisch
| |
| |
want als jong blijvende leeftijd zal ook mijzelf, hoop ik, beschoren zijn.
Och, het is een nuchter-werkelijk, maar mij toch onwillekeurig een beetje vreemd-lijkend feit, dat ik, die hier thans nog flink te arbeiden zit, half-stervend ben geboren. En de goede, grijze dokter Reyffert, die mij met veel moeite, omdat ik blijkbaar niet leven wou, te voorschijn haalde uit mijn arme, want heel fijne en teedre moeder, die 14 maanden daarna op 29-jarigen leeftijd gillend en weenend moest sterven, ging na dat zware accouchement eenigszins bedenkelijk met het hoofd schudden over de mogelijkheid, die hij overwoog van mijn verder voortbestaan. Ik haalde nauwlijks adem en mijn lichaampje leek een rif. Hij onderzocht mij dus op alle mogelijke manieren en bij het weggaan zei hij zijdelings: ‘Wees er op bedacht, meneer Kloos, dat jongetje behouden we vermoedelijk niet.’ Zóó kwam ik ter wereld, en als kind werd ik telkens als op den dood af, ernstig ziek, maar de onbewuste Kracht, die in mij werkt, heeft mij omhoog-gehouden en blijkt gelukkig zóó stevig te zijn, dat ik thans op mijn reeds belangrijken leeftijd, mij tot mijn genoegen nog frisch-geestlijk en flink-lichaamlijk omhoog houden kan, als ware ik jeugdig en had ik dus niet een ruime halve eeuw van noeste studie en arbeid achter den rug.
* * *
Hoewel de kwestie waar het hier om gaat, nl. of Albert Verwey dan wel ik de eerste behandlaar in ons werk van oud-grieksche dichterlijke stof is geweest, reeds lang geleden en dikwijls is uitgemaakt, nl. in 1893 door mijn vriend P. Tideman, (met wien ik altijd op goeden voet kon blijven - niet zoo heel lang geleden bezocht hij mij nog -) met medeweten natuurlijk van mijzelf in De Nieuwe Gids, en zij later, want in 1897, nog eens ernstig door mij werd toegelicht terwijl ik ook wel eens Verwey's vriendje, den heer Uyldert, eines Bessern belehrte daaromtrent, schijnen sommige onware opinies toch zulke ‘die-hards’ te zijn, dat zij telkens weer eventjes den kop gaan opsteken. En ik wil dus thans, eens en voor al, het volgende konstateeren ten behoeve van den heer Stuiveling, die door het korte maar exakte verslag der feiten nog niet overtuigd schijnt geworden te zijn, hierbij
| |
| |
uitsluitend afgaande op dateeringen, die zooals ieder objektief mensch kan begrijpen, alleen betrekking hebben op de latere definitieve lezing van den tekst. Ja, ik wil mij hier de moeite geven, nogmaals de waarheid der feiten, die ik reeds driemaal naar voren heb gebracht, maar thans wat precieser want gdetailleerder, heel geduldig in het licht te stellen, doch kan niet nalaten er mijn bevreemding over uit te spreken dat een proefschrift, waarin zoo'n flagrante inaccuratesse voorkomt, akademisch is goedgekeurd en nog wel door professoren, die beter kunnen weten.
* * *
Toen ik van 1879-84 in de klassieke letteren studeerde, bezocht ik nog wel eens een enkelen keer Dr. W. Doorenbos, die mij voor mijn admissie-examen had klaar gemaakt, en dien ik reeds op de 5-jarige H.B.S. als leeraar daar in de algemeene geschiedenis had gehad. Ik vond zijn menschzijn heel bijzonder, want hij had een zekere mate van aangeborene genialiteit en ik waardeerde dus ten zeerste zijn interessant en altijd levendig diskoers. Hij stelde ook veel belang in mijn literaire uitingen en stuurde uit eigen beweging in 1879 mijn ‘Rhodopis’ naar den (ouden) Gids, die evenwel dit dramatische gedicht terugzond, waarna het een beetje later, want in Mei 1880, door den literair meer inzichtigen Schimmel in Nederland werd geplaatst.
Geheel vól toen van klassieke onderwerpen, die onmiddellijk mijn groote liefde hadden gekregen, een liefde, die ik mijn heele verdere leven heb behouden, schreef ik ook nog in het eerste jaar na '80 het eerste gedeelte van Okeanos en het dramatische fragment Sappho.
En op een goeden dag weer eens bij Doorenbos komend en met hem pratend, of juister, naar zijn praten luistrend, zei hij opeens ernstig-glimlachend tegen mij: ‘Hoor eens, vriend Kloos, daar schiet me opeens iets te binnen: een leerling van mij - hij heet Albert Verwey, en is een aantal jaren jonger dan jij, - is een jongetje, waar wel wat in schijnt te zitten. Hij maakt tenminste een heeleboel verzen, die ik wel eens vluchtig heb doorgelezen. Want dat is een beter werkje voor jou, dunkt mij, jij bent immers altijd met verzen bezig, dus laat hem alsjeblieft eens bij je komen en onderzoek hem dan; wie weet wat je van hem
| |
| |
maakt en in elk geval ontdekt of er eenige hoop voor de toekomst in hem schuilt.’
En ikzelf zei toen: ‘dat is goed, meneer, laat hem maar eens komen.’
De jonge Verwey, die, heel anders als ik, levendig-druk was en vlot praatte, voelde zich natuurlijk blij, dat hij een ouderen dichter - zes jaar lijkt heel veel op dien leeftijd - die tevens kritiseerde, zou mogen bezoeken, en ging zijn visite bij mij afsteken. En hij begon mij toen weldra, op mijn verzoek, een eindeloozen hoop verzen voor te lezen, aan welke ik, om de waarheid te zeggen, niet heel veel touw vastknoopen kon. En ik dacht dus heelemaal inwendig: Wat heeft Doorenbos mij daar in 's hemelsnaam op mijn dak gestuurd, en wat moet ik dus met dat blijkbaar nog onrijpe jongmensch beginnen? Doch ik vatte spoedig weer moed, want ik had Doorenbos beloofd, mijn best voor dien jongen te zullen doen. En toen Verwey dus eindlijk klaar was gekomen met het voorlezen van al die rijmende tirades, die aldoor in mijn ooren voortgingen met klinken, zonder dat ik eenig besef van den eigenlijken inhoud begon te krijgen, zei ik ten slotte na een twintig minuten misschien, toen hij ophield met dat nietszeggende geluidmaken: ‘Verwey, je hebt misschien eenigen dichterlijken aanleg, of tenminste aandrang om te rijmen, maar wat je mij daar liet hooren is nog niets anders als uiterlijk gedoe. Kijk eens, je bent nu pas 17 of 18 jaar, en wat je mij daar voor woudt lezen, is nog heelemaal niets waard. Doch over die bevinding van mij behoef je je niet ongerust te maken, want het is in de geschiedenis der menschheid slechts uiterst zelden voorgekomen, dat iemand op jouw leeftijd reeds wezenlijke poëzie schrijven kon, waar een ander iets aan had.
En als je een goeden raad van mij aannemen wilt, dan moet je, als je voortaan weer verzen schrijven gaat, beginnen met dood-stil en heel-naief blijvend, je zelf in je eigen Binnenst af te vragen: Voel ik álverst iets bewegen en leeft er dus iets in mijn Binnenste, dat uit zichzelf naar woorden zoekt, als het ware, want zich uiten wil? En als je dat waarachtig bent gewaar geworden in je innerlijksten Geest, zet je daar dan op in, want indien je een wezenlijk dichter kunt worden, dan zal langzamer- | |
| |
hand van zelf alles wat diep in je aan den gang is, klaarder voor je worden en kunnen er verzen op je papier komen, als je dan schrijven gaat, die meer of minder waardevol zijn. Maar een wezenlijk dichter moet nooit zoomaar meegaan op zijn innerlijk beweeg en op den toon van dat verste en achterafste geluid in hem fraaie woorden op het papier gaan werpen, zooals jij nu hebt gedaan, want aan fraaie woorden alleen heb jijzelf niets en een ander mensch evenmin. Weet je wat? je moest eens een onderwerp bij den kop pakken, dan krijg je meer vastheid in je zelf en draaf je niet meer zoo met je woorden weg als in de ruimte, zooals je in deze verzen van je blijkbaar nog hebt gedaan. Ik heb ook wel eens zoo iets geprobeerd, ik ben er nog aan bezig.’ En ik haalde toen papieren uit een laadje van mijn antiek schrijfbureau, een erfstuk van mijn in 1845 als oude heer gestorven grootvader, den literator Amelse, en liet hem de eerste helft van Okeanos zien, en las hem er uit voor. ‘Maar dáárop moet je nu niet afgaan’, zei ik als altijd bedaard en literair-voorzichtig. ‘Er zijn groote Engelsche dichters, vooral John Keats, die iets soortgelijks geprobeerd hebben, maar op 25-jarigen leftijd reeds is hij moeten sterven en zijn Hyperion kwam dus ongelukkig genoeg niet klaar. Hier heb ik de prachtige Hollandsche vertaling er van door Mr. W.W. van Lennep. Neem die maar mee naar je huis, maar pas er goed op, het is niet in den
handel. Want dan kan je daaruit een vaag idee er van krijgen, hoe zoo'n epische stof behandeld worden moet. En nu je onderwerp: weet je wat, probeer eens of je iets van de figuur van Persephone kunt maken. En ik vertelde hem haar geschiedenis. En ik gaf hem ook een boek er over meê: was het Lina Schneider: Frauengestalten misschien? Of mijn exemplaar van Preller's Griechische Mythologie? Dat weet ik niet precies meer, want deze onbelangrijke bijzonderheid is mij in de meer dan 50 jaar, sinds dit les-uurtje van mij geschiedde, natuurlijk eenigermate vervaagd. En in elk geval zal ik hem in Preller hebben laten lezen wat daarover stond.
Verwey was toen nog een in literair opzicht totaal onontwikkelde jongen, en daar hij van literatuur niets anders wist als dat wat valt te leeren op een 5-jarige H.B.S., terwijl ik zelf als drie of ik meen, vier en twintigjarige, veel in de antieke Grieksche en Romeinsche dichters las, en mij verder met Schiller
| |
| |
en Heine en Goethe en Platen en Leopold Schefer, met Victor Hugo en De Musset en enkle andere Franschen, en wat het Engelsch betreft met Shelley, en met Byron's Don Juan en ook met Milton en Thomas Moore en Felicia Hemans, met Samuel Taylor Coleridge en William Wordsworth, bemoeide en daartusschendoor hard zat te werken voor mijn candidaatsexamen en dus beter op de hoogte van alles was dan de nog niet heelemaal den kinderschoenen ontwassene Verwey. Hij bleek echter een ijverige jongen te zijn, die, schoon nog slechts halfbewust, en dus een beetje woelerig in zijn hoofd, natuurlijkerwijze heel graag in de wereld vooruitkomen wou. En door mijn gemoedelijke aanwijzingen ging hij dan ook hard aan het hem opgegeven onderwerp werken en bracht bij zijn volgend bezoek te mijnent in een schoolschrift mede, wat hij van het opgegeven onderwerp terecht had gebracht. Ik vond daar reeds vrijveel goeds in en wees hem alleen op enkele regels, die nog niet rhythmisch genoeg klonken en op een enkel nog niet precies uitkomend beeld. Erkentelijk nam hij zijn handschrift weer mee en korrigeerde het. En natuurlijk zag ik hem toen een heelen tijd niet meer, want ik wou door mijn examen komen, waar ik door mijn vele andere belangstellingen reeds al te lang mee getreuzeld had, en toen ik dat in den zomer van 1884 naar behooren had afgelegd, vertrok ik naar Brussel en vestigde mij daar in de rue Souveraine 5. De Belgische hoofdstad was mij nog goed bekend, want reeds in 1882, toen ik meerderjarig was geworden, had ik daar achtervolgens een maand of zes lang gewoond, eerst in de rue Veydt, later in rue Tasson Snel, en nog wat later in rue Fayder. Maar eerst in '84, zooals ik reeds aangaf, in de rue Souveraine voelde ik mij volkomen op mijn gemak. Mijn kamer was groot en Belgisch-gezellig, zonder duurder te zijn dan de vroeger bewoonde. Door het mij zeer moeilijk gemaakte examen, waarover ik vroeger wel eens particulier en ook wel in het openbaar geschreven heb, was ik heen weten
te stevenen, en ik kon mij toen geheel wijden aan Okeanos en schreef het latere gedeelte van dat gedicht, gelijk het mij, zooals dat mij met al mijn verzen, tot heden, altijd is blijven gaan, geheel en al van binnen uit. Ja, ook dat latere gedeelte kwam natuurlijkerwijs geheel en al uit mijzelf op, zooals het in mij ging leven, onderwijl ik 's avonds in mijn eentje langs de
| |
| |
Avenue Louise liep, om in den omtrek van het Palais de Justice, waaraan men, als ik mij niet vergis, toen nog bezig was de allerlaatste hand te leggen, in het een of andere cafétje of estaminet mijn glas Faro te gaan drinken, zittend aan een tafeltje apart in hetzelfde lokaal als de zeer vele Vlamingen, die ik met hun meer vroolijk-luchtige manier van doen eigenlijk aangenamer want menschlijk-natuurlijker vond dan mijn eigene landgenooten in dien tijd. En daar, zoo op mijn eentje zittend, schreef ik dan op een stuk papier, dat ik op mijn kamer in mijn zak had gestoken, de regels, die ik op straat in mijn hoofd had gekregen, en die bestemd waren om een plaats te vinden in het verdere gedeelte van het door mij geplande en als een gevolg van mijn diepe geestlijke sympathie voor de antieke Hellenen geheel en al als een schepping van mijn eigen psychische verbeelding in mij verrijzend gedicht.
* * *
Zóó zijn de historische feiten, en daarbij blijft het voor zoolang als mijn naam bewaard zal worden in de Nederlandsche literatuur.
En wat over dit gevalletje in mijn letterkundig leven van vóór 50 jaar in het boek van Dr. Stuiveling staat is niets anders als willekeurig verinterpreteerde gebeurinkjes die lang vóór zijn geboorte voorgevallen zijn.
En die latere brokstukken die met de vorige in verband stonden, want een deel waren mijner, vóórdat ik kon weten, dat er een Albert Verwey bestond, in mij van zelf gestegene conceptie, werden ook soms door mij in het Bois de la Cambre geschreven als ik daar dikwijls halve dagen doorbracht, zalig overal rondzwierend, en stil in mijzelf droomend heel onbepaald nog, maar toch reeds vol voornemens, van de geestlijk-psychische toekomst die nu reeds 49 jaren lang mijn levende werkelijkheid is geweest, want haar allereerst toppuntje door de oprichting van De Nieuwe Gids in October 1885 zou bereiken. Ik heb toen de heeren, die mijn mederedacteuren zouden kunnen zijn, volgens mijn toenmalig intuitief maar natuurlijk nog niet volkomen rijp inzicht, ieder op zijn beurt aangezocht en bepraat. En zij stemden toe. Ik werd toen de secretaris van de redactie, wat een goed postje voor mij was, omdat ik daardoor van zelf de beslissing kreeg over alle kwesties van poëtische innerlijke diepte bij de inkomende bijdragen en ook
| |
| |
over hun meer of minder zuivere uitdrukkingswijs, in welke vraagstukken de anderen door den van mij verschillenden aard hunner bezigheden, de eene was een jong dokter, de andere een juridisch student, de derde een commissionair in assurantiën, zich niet zoo thuis voelden als ik dat van nature zoowel als door mijn langdurige studiën en mijn uitgebreide lektuur bleek te zijn. En zóó haalde ik met glimlachende toestemming der anderen ook den 20-jarigen Verwey er bij, omdat deze door zijn op fraaie manier kunnen nadoen van mijn eigenen epischen stijl iets voor de toekomst te beloven scheen.
* * *
Precies, zooals ik het hier beschreef, heeft alles zich toegedragen, en ter nadere illustratie van al die reeds lang tot het verleden behoorende letterkundige gebeurinkjes kan nog het volgende dienen.
Toen ik in 1897 in Bussum woonde en het hierboven reeds vermelde opstel schreef (Kloos, Nieuwere Literatuurgeschiedenis, deel III, bladz. 21-28) over den eersten oorsprong van Persephone deed ik dit natuurlijk geenszins om dien vroegeren leerling van mij te plagen, want wat zou ik daar aan gehad hebben? Neen, maar het was onvermijdelijk geworden, omdat ik toen ergens in het eene of andere orgaan had gelezen, dat Verwey de eigenlijke grondleggende dichter van '80 was geweest, en dat Okeanos niets meer dan een navolging van diens Persephone heeten kon. Door een korte bedaarde mededeeling van feiten heb ik dat toen weerlegd. Maar toen ik die rectificatie in De Nieuwe Gids had geplaatst, ontmoette ik op een mijner dagelijksche wandelingetjes Frederik van Eeden, met wien ik destijds oppervlakkig-vriendschappelijk verkeerde, en deze kwam toen op eens, van den overkant van den weg, glimlachend naar mij toe en vroeg mij: ‘Heb je nog niets van Verwey gehoord?’ Of ik meen eigenlijk dat hij ‘Albertje’ zei, zooals Verwey schertsend, om zijn belangrijk jonger dan de anderen zijn, in den allereersten tijd van De Nieuwe Gids, door zijn mederedakteuren gewoonlijk werd genoemd. ‘Neen’, zei ik, ‘hoe dàt?’ ‘Wèl’, hervatte van Eeden, ‘ik heb Verwey van de week bij mij gehad.’ ‘En wat kwam die bij je doen?’ vroeg ik verwonderd. (Want ik
| |
| |
wist dat de toenmalige zwagers niet goed met elkander waren. Immers Verwey had een heelen tijd geleden een felle afkeuring van Van Eeden's ‘Ellen’ gepubliceerd. En hij had daarin o.a. gezegd, dat dit door de toenmalige Pers zoo geprezene produktje niets anders als uiterlijk groot-doen was. En zijn stukje eindigde: ‘Wie rhetorica schrijft liegt’!) ‘Wat Verwey bij mij kwam doen?’ herhaalde van Eeden mijn vraag. ‘Wel, hij kwam flink er over uitvaren bij mij tegen jou, omdat jij in De Nieuwe Gids hebt openbaar gemaakt, zooals het ook is, dat Okeanos het eerste werd geschreven, en dáárna zijn Persephone.’
Evenals van Eeden eerst zelf had gedaan, ging ik ook kalmpjes glimlachen, en toen vervolgde elk van ons weer zijn eigen weg.
Maar sinds dien tijd schijnt de innerlijk-ambitieuse heer Verwey van tijd tot tijd geen moeite gespaard te hebben, waartoe hij door zijn professor-zijn veelvuldig gelegenheid kreeg, om het bij iedereen, zonder het met ronde woorden te zeggen, toch te laten doorschemeren, dat hij en geen ander, de eigenlijke man van de eerste Nieuwe-Gidsjaren zou zijn geweest en dat de wel wat droomerige Willem Kloos in dien tijd zelfs in zijn zoogeheeten klassieke onderwerpen (Verwey kende als Hoogere Burgerscholier natuurlijkerwijs geen enkele letter zelfs van de oude talen) gedeeltelijk een afkijker dus nádoener van zijne hem door mijzelf geïnspireerde jeugdverzen zou zijn geweest. Doch, zooals ik hierboven met de historische feiten bewees en zooals ieder redelijk mensch, die alles weet en onderzoekt, ook uit zichzelf moet dus zal beslissen, alles zit heel anders in elkaêr dan Dr. Stuiveling in zijn dissertatie vlot-weg heeft beweerd.
Maar het is wel een hard gelag, dat wat ik uit zuivere onbaatzuchtige goedheid heb gedaan, nl. een jeugdig aspirant naar de dichtkunst opvoeden en ontwikkelen tot hij goed werk ging leveren, aanleiding blijkt te zijn voor sommige subjektieven, om de zaak geheel om te keeren en mij aan te wijzen als den leerling, die iets aan Albert Verwey zou te danken hebben gehad.
* * *
En daar deze uiteenzetting tamelijk lang is geworden, want rijk-zakelijk moest zijn, ben ik verplicht het tweede vraagpunt aangaande de uitgave van Jacques Perk tot de volgende maand uit te stellen.
|
|