| |
| |
| |
Binnengedachten door Willem Kloos.
DCCCLXXVI.
Verzen fijn-proevend voelen is een gave. Ik haal den Tijd
Plots vóór mij, dat Jacques' wijde Stuwingen beschamperd wierden
Lijk mijne, wen deze eensklaps mijner vreemde Ziel ontzwierden
Aêrs luidend als de vage Aldaagschheên, die glad saamgereid
In vlakke Maten thans verzonken in vergetelheid.
Perk ras voor eeuwig week en heel die Bent van hooners tierde
Opeens, dat zélf niet was ik, maar Hij hoog en groot. Stil 'k vierde
Standvastig-diep Zijn waarde en, mijn lang leven door, bereid
Bleef 'k in een me aangeboorne breed steeds doende Eerbiedigheid
Voor Hem en al het Echte met mijn psychisch sterk gespierde
Inziendheid stevig voort te zwoegen, schoon gestaeg besneerden
Me Onnoozlen, dat 'k niets deed want niets vermocht. Mijn Menschlijkheid,
Mijn doende Wil wierd zot geheeten: aller oogen kierden:
Zelf staar 'k ter verste Verte strevend met gedeegne Vlijt.
| |
| |
| |
DCCCLXXVII.
Als lange witte Jongen reeds meer psychisch dan de Velen
Schaars dacht 'k aan 't Lijf, dat 'k meer vervelend dan behaaglijk vond
Wen 'k 's morgen's een moment maar, voor 't antieke glasvlak stond,
En onverschillig haastig liet een hoornen voorwerp spelen
Door 't onverbiddlijk altijd kort-gehoudne stugge gele
Haar dat mij deed gelijken op een Idiootje. Een Hond,
Hektor, mijn trouwe kameraad, aan wien van binnen bond
Gemoedlijk voelen mij: hij was gewend mij mee te deelen
Door vragend aanzien wat hij wou, en 't ging mij nooit vervelen,
Dat zwijgend babbelen te ontraadslen; en precies verstond
Ook hij elk woord, wat 'k zei. Veel grachten liep ik met hem rond
Daaglijks en kon dan hartlijk-lachend alles van hem velen.
Thans zestig jaar geleden naar den allerdiepsten Grond
Van alles henen, laat hij zich op eens weer door mij streelen.
| |
| |
| |
DCCCLXXVIII.
Veel Vroegren gunden me al te vaak het Licht niet in mijn oogen.
En dies soms vraag 'k mij: Hoe was 't mooglijk, dat 'k geen Gave en Kracht,
Ja zelfs geen Rede en Weten scheen te hebben hun? Stil lacht
Vriendlijk mijn diepste Ziel nu, daar mijn meegeboren Pogen
En hopen niet vergeefsch geweest zijn. Levenslang getogen
Ben 'k verder met mijn Moed door alle Moeiten heen en zacht
In Schijn, doch verst-in stevig Staal, heb 'k nooit veracht
De Kleinen, die me omspotten, neen, diep-vreedzaam bleef 'k gedoogen
Veelal dat grut van Lilliputters, met mijn Stille Pracht.
Wie van den Geest van Andren moeten leven, dikwijls zogen
Me uit, lijk zij waanden, tot mijn Grond, en later zij bespogen
Mij met den Waanzin, dien zij vriendlijk hadden zelf bedacht.
Och, wat mij wierd verweten was een veel verscheiden Vracht
Onwaarheên. Doch 'k werk kalmpjes voort maar tot den Eeuwgen Nacht.
| |
| |
| |
DCCCLXIX.
Verwisschen me in 't Blauw-wijde wou 'k als knaapje al, Ziels-symbool,
Dat 'k eens weer wezen zal onscheidbaar Deel van 't Eeuwig-Eene.
Allerradst-voetig vloog 'k toen voort op schraal-gescheende beenen
Eenzaam, mismoedig in een urenlang ontroerd gedool
Op Dijken of in lange Lanen. Lief verkoopen kool
Toen voelde ik, alle Iiên, ja, zelfs zichzelf in eerlijk meenen.
Stervers niets weten, neen, fijn raden ze of elkaêr ontleenen
Wijsheên, die later wanklen. Och, als Eenling, nooit een School,
Welke ook, streng volgde ik. Staeg naar binnen duik ik waar verschenen
Me als man steeds langzaam, logisch Waarheen, die dan nooit verdwenen.
En zóó blijf 'k denkend voelen. Diepst-in speur 'k een verste Pool
Die 'k vreezend eer, mijn Inzijn, want dit wijst mij. Maar nooit spenen
Ging 'k mij van lezen dus van leeren. En als op Viool
Diep in mijn Wezen hoor 'k al tonen heerlijk lachen, weenen.
| |
| |
| |
DCCCLXXX.
Heeft ooit mijn allerdiepste Diepte weerstandsloos geleên?
Wen 'k wierd bedrogen, lijk Naïeven 't soms geschiedt, geheven
Mij voelde ik door die Diepte plots weer en sterk-koel gedreven
Wierd ik, om alles, allen te overwinnen. Nooit wat scheen
Fraai mij, maar leeg was, kon mij raken. Mensch ben 'k, stug als steen
Schoon 'k staeg heb na moment van allerkortst slechts durend Beven
Sterk van mijn Diepte uit als een Medium bedaard geschreven
Verzen, vreemdlijkend Braven van dees Tijd en van voorheen
Och, lijk ook Juvenalis en zoo vele Latren deên.
Diepst-in sarkastisch ben 'k gedeeltelijk van Ziel gebleven,
Doch, nu 'k wel oud heet, doch jong-sterk blijf, voel 'k breedhoog mij zweven.
Ik weet niets aêrs me, als sterk-puur voelend Mensch te zijn, en heen
Zal 'k gaan eens, nauw weemoedig meer. Neen, in mijn Geest tevreên
Verdwijn 'k in 't Eeuwig-Zijnde dan als ieder van 't Verleên.
| |
| |
| |
DCCCLXXXI.
'k Schrijf al dees Verzen tot mijn eindlijk stil-geschiênd Verscheiden,
Ja, lang vóór gansch vergaan mijn diep-sterke Eigente zal zijn.
Mijn Geest vergaat nooit, neen, blijft werken als een vast en rein
Geheel, dat, schaars verslappend, blijft zich onbaatzuchtig wijden
Aan 't Eene, dat is 't Eigenste Geheime, in stil verbeiden,
Tot 'k eindlijk zal belanden in de Sferen, waar geen Pijn
Of Vreugde is, want mijn eigen allerhelderst, stevig Brein
Weer moet als Drop van 't Eeuwge in 't Altijd-durende verglijden.
Niet klaag 'k er dan meer over, dat 'k eens rustig zat te lijden.
'k Toef hier op 's Leven's Markt en word gescholden staeg. Niet klein
Of groot 'k mij voel, neen enkel sterk en reedlijk. En dus mijden
Bleef ik veel andren. Diepst-in driftig leef 'k en weet te strijden,
Doch blijf veel liever op mijn oceanig Zielsgedein
Juist denken, want diep voelen als een beurtlings droeve en blijde.
| |
| |
| |
DCCCLXXXII.
Prees 'k ooit mijzelf? Och, neen, 'k rechtvaardig slechts wat 'k schuldloos deed
Krachtens mijn diepst-in ver Bewustzijn, dat soms wild ging springen
Nu langer en dan korter en mij voelen doet en zingen
Wanneer de diepre Diepten, van wie geen iets zeker weet,
Mij dringen tot een stevig Doen. Alreede als Knaap ik schreed
Op alle Wegen, schijnbaar bloode onnoozel, hoorend zingen,
Mijn Binnenst Zijn soms. Maar dan zag 'k volstrekt geen vreemde Dingen
Neen heel gewone, die me op eens vreemd leken. Om mijn Leed
Inwendigst gaf 'k nooit veel: ik zweeg en diep sterk vast ik streed
Durend met Waners, die mij wou'n de Baas zijn, en dus hingen
Zich aan mijn hielen, maar mij nimmer met hun Inwil vingen.
'k Houd me altijd krachtig want diep-in ik alle Dingen meet
Dees aardschen Aanzijns, waar 'k door heen al zware wisselingen
Geen enkel Ding, ook niet mijn eigen Zelf, geheel vergeet.
|
|