De Nieuwe Gids. Jaargang 49
(1934)– [tijdschrift] Nieuwe Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 389]
| |
De ontwikkelingsgang der oude comedie door W.J.W. Koster.Daar het niet mogelijk is, in een kort bestek een volledige ‘Historia critica comicorum Graecorum’ ten beste te geven, moet ik mij ertoe beperken, eenige algemeene gezichtspunten aan de ons ter beschikking staande gegevens te toetsen; hierbij wordt vooral aan het voorstadium der comedie aandacht geschonken, dat in de laatste jaren door het verschijnen van eenige belangrijke werken grondig behandeld is. Het zijn Dithyramb, Tragedy and Comedy van A.W. Pickard-Cambridge (Oxford, 1927) en Wilamowitz' Lysistrata (Berlijn, 1927) met haar magistrale inleiding; bovendien zijn van archaeologische zijde gewichtige resultaten gepubliceerd. Bij de onderzoekingen naar den oorsprong der comedie is het belang van de gegevens, die de vazen ons bieden, reeds lang ingezien. Vooral trokken afbeeldingen van dansende mannen op Corinthische vazen de aandacht, die opvielen door steatopygie (abnormalen omvang der partes posteriores), dikken buik en phallus. Deze z.g. ‘Korinthische Dickbauchtänzer’ werden in verband gebracht met de voorstellingen van comische acteurs uit lateren tijd en van de Zuid-Italiaansche phlyaken (potsenmakers); ook de text van Aristophanes bood genoeg gegevens, om voor zijn comedie dergelijke acteurs te reconstrueeren. Vooral Körte's beschouwingenGa naar eind1) hebben een tijdlang den toon aangegeven. Uitgaand van een kort te voren door Dümmler gepubliceerde vaasGa naar eind2) meende hij te kunnen aantoonen, dat de ‘Dickbauchtänzer’ Dionysische daemonen waren, die in de Peloponnesus de plaats | |
[pagina 390]
| |
innamen van de Attische satyrs; zooals deze de prototypen waren van de choreuten van het satyrdrama, zoo waren de eerste het ten opzichte van de tooneelspelers der comedie. Nadat aanvankelijk slechts weinig critiek op deze theorie vernomen was, en nieuwe publicatie's haar schijnbaar bevestigd hadden, heeft in 1910 Schnabel in zijn ‘Kordax’Ga naar eind3) door hernieuwde bestudeering der vazen een afdoende weerlegging ervan gegeven, die evenwel, daar Schnabel's positieve resultaten niet aanvaard werden, weinig opgang maakte. Behalve de ‘Dümmlersche’ crater had ook een vaas te AtheneGa naar eind4), door Loeschcke behandeld, de aandacht getrokken; ook deze scheen te bewijzen, dat de Corinthische dansen de plaats innamen der gedeeltelijk als dier voorgestelde satyrs en silenen. Eerst in 1929 is de quaestie van archaeologische zijde grondig onderzocht; in de dissertatie van A. GreifenhagenGa naar eind5) zijn alle bestaande vazen met voorstellingen van dergelijke dansers volgens chronologie, vorm en voorstelling geclassificeerd, zoodat thans wel het laatste woord in dezen schijnt gesproken te zijn. Voordat zijn resultaten vermeld worden, dient een korte beschrijving van beide genoemde vazen vooraf te gaan. De ‘Dümmlersche’ vaasGa naar eind6) vertoont aan één zijde vijf mannen, waarvan links twee een groep vormen: een fluitspeler en een danser; zij zijn niet phallisch, doch wel steatopygisch en met dikken buik. Rechts zijn drie mannen afgebeeld, die bovendien nog phallisch zijn; twee dragen een wijnvat, een derde staat met een roede in elke hand erbij; zij dragen namen, en wel (van links naar rechts) Eunous, Ophelandros en Omrikos. Op den Atheenschen amphoriscus staat de terugkeer van Hephaestus naar den Olympus afgebeeldGa naar eind7); de god rijdt op den ezel, gevolgd door een man, een vrouw, en twee mannen, waarvan de eerste een oschophoros (drager van een wijnrank) is. Vóór Hephaestus, door een boompje gescheiden, staan twee phallische dikbuiken. Terwijl Körte en Loeschcke, zonder onderscheid te maken tusschen de verschillende groepeering der personage's, generaliseerend de stelling verkondigden, dat dus de drie reeds vaak genoemde kenmerken typisch waren voor daemonen uit het gevolg van Dionysus, wees Schnabel erop, dat de twee afzonderlijke mannen op de eerstgenoemde vaas niet gelijk te stellen waren met Eunous | |
[pagina 391]
| |
c.s.; wat den amphoriscus betreft, hier zijn juist de volgelingen van Hephaestus, waarvan de oschophoros volgens Loeschcke Dionysus zelf is, geheel normaal van proportie; de twee phallische, door het boompje afgescheiden sujetten behooren niet bij den stoet. Greifenhagen heeft er nog eens op gewezen, dat in beide gevallen de ‘Dickbauchtänzer’ niet tot een mythische scène behooren. Volgens Schnabel zijn Omrikos en zijn gezellen menschelijke acteurs, die een mimetische voorstelling van een cultureele handeling van den Artemis-dienst gevenGa naar eind8); Greifenhagen meent, dat de bedoelde voorstelling het transport van een pas gebakken stuk vaatwerk onder toezicht van een oppasser te zien geeft; wij zouden dus een scène uit het reëele leven voor ons hebben. De phallus behoeft in het geheel niet daemonische eigenschappen aan te duiden, maar is slechts toe te schrijven aan ‘naiv empfundener archaischer Ausdrucksweise’; ook een mijnwerker op een Corinthische pinaxGa naar eind9) vertoont die bijzonderheid. Aristophanes laat den phallus aanwenden, ‘om de jongens aan het lachen te maken’, Wolken 539. Evenzoo komt steatopygie in de Corinthische kunst voor, waar zeker van daemonen geen sprake isGa naar eind10). De beide afzonderlijke mannen tenslotte zijn slechts aanvullende groepen, ontleend aan het algemeen toegepaste Korinthische type van komos-vierdersGa naar eind11). Wat nu de classificatie van de vazen met dansers betreft, de door Greifenhagen behandelde serie blijkt door den vorm der schalen en de ornamentiek Attisch te zijn; hij onderscheidt vier groepen, die een periode van ± 20 jaar (± 570 - ± 550) beslaan. De eerste vertoont het Korinthische komasten-type, steatopygisch en progastrischGa naar eind12), doch niet phallisch; de tweede en de vierde het Attische, met normale proportie's, terwijl in het begin nog invloed van het steatopygische type valt waar te nemen; bij de derde groep worden beide typen op één voorstelling aangetroffen. Oudere voorstellingen echter vertoonen normaal gevormde komastenGa naar eind13); wij moeten dus aannemen, dat plotseling Corinthische invloed, die zich in de eerste groep duidelijk kenbaar maakt, in de Attische ateliers is doorgedrongen, die echter spoedig weer geëlimineerd werd. Daarna, in den tijd van de vazenschilders Amasis en Exekias (± 550 - 540), komt, en wel in Attica voor het eerst, inplaats van den menschelijken komos de mythische: | |
[pagina 392]
| |
Dionysus, omgeven door dansende Satyrs en Maenaden, en Hephaestus' terugkeer naar den Olympus zijn de meest gewone onderwerpen. Het zou buiten het bestek van het artikel en de competentie van den schrijver vallen, de resultaten van Greifenhagen's onderzoek uitvoeriger te behandelen en te toetsen. Dit is echter duidelijk gebleken, dat het daemonische element op de vazen, die voor den komos in aanmerking komen, niet is aan te toonen; de dansers zijn reeds op de oudste Corinthische voorstellingen menschelijke komasten, en van een doorloopende ontwikkeling van Peloponnesische daemonen uit de omgeving van Dionysus tot tooneelspelers der Attische comedie kan geen sprake zijn. Mimetische voorstellingen zijn op de behandelde vazen niet aan te toonen, en voor het bestaan van een oude Corinthische volksklucht leveren zij geen bewijs. Tenslotte trekt Greifenhagen de conclusie's van zijn resultaten voor het ontstaan van het drama. Na ± 550 gingen enkele van de komasten zich als uitvoerende kunstenaars van de anderen afzonderen, die toeschouwers bleven. Hieruit ontwikkelde zich een mimetisch spel, voorlooper van tragedie, satyrdrama en komedie. Zijn verdere beschouwingen op philologisch gebied zijn niet zeer belangrijk en niet steeds juist; hij wil (pag. 58) het steatopyge type reeds bij Archilochus aantoonen, naar aanleiding van diens vers ‘terwijl ge, o aap, dusdanig een stuit bezit’Ga naar eind14). Evenwel is de aap juist het tegendeel van steatopygisch, en Semonides teekent de vrouw, die geschapen is uit een aap, als ‘stuitloos, een en al been’Ga naar eind15). En wanneer hij den agoon het ‘Grundelement der Komödie’ noemt, schijnt hij niet te weten, dat de latere onderzoekingen dit standpunt niet aannemelijk makenGa naar eind16). Maar de archaeologische gegevens, zoo belangrijk en zoo talrijk, zijn door hem volledig uitgebuit; en de philologen kunnen thans bij hun eigen onderzoekingen er rekening mee houden, dat noch voor een rechtstreeksche voortzetting van een Dorische volksklucht, noch voor een afleiding uit daemonische wezens van den kring van Dionysus argumenten aan de vazen te ontleenen zijn. De litteraire gegevens, die ons iets omtrent den oorsprong leeren, zijn reeds lang bekend en besproken; men kan dus slechts | |
[pagina 393]
| |
zijn subjectieve waardeering ervan stellen tegenover die van anderen. De grondslag moet blijven de korte beschouwing van Aristoteles in zijn ‘Ars Poëtica’, c. III. ‘Hierom’ (nl. wegens de gemeenschappelijke benaming dramata, een oorspronkelijk Dorisch woord), ‘laten ook de Doriërs aanspraken gelden zoowel op de tragedie als op de comedie, en wel op de comedie de Megarensers, zoowel de hier wonenden, terwijl ze beweren, dat zij ten tijde van de bij hen bestaande democratie in zwang was, als die van Sicilië; immers daarvandaan was de dichter Epicharmus afkomstig, die veel eerder leefde dan Chionides en Magnes; en op de tragedie laten sommigen van de Peloponnesiërs aanspraken gelden, terwijl zij de namen als bewijs laten gelden. Want zij beweren, dat zij zelf de omliggende dorpen “komai” noemen, en de Atheners “demen”, alsof de comoedi niet genoemd zijn naar het “komazein”, maar naar het geminacht rondzwerven over de “komai” uit de stad; en dat zij zelf “verrichten” met den term “dran”, en de Atheners met den term “prattein” aanduidden.’Ga naar eind17) De Megarensische zegslieden (volgens WilamowitzGa naar eind18) komt Dieuchidas in aanmerking, maar dit is slechts een gissing) baseerden dus hun bewering op historische en linguistische gegevens; de democratie in het Grieksche Megara na de verdrijving van den tyran Theagenes (± 581 v. C.) gaat vooraf aan de eerste van staatswege geregelde opvoering in Athene in 486 v. C., en Epicharmus, die een tijdlang in het Siciliaansche Megara leefde, dichtte eerderGa naar eind19) dan de oudste officieel erkende Attische comedie-dichters. Om het ‘post hoc’ in ‘propter hoc’ te kunnen wijzigen, kwamen zij met de linguistische argumenten aan, waarvan het laatste op zichzelf wel juist kan zijn, doch met de Attische comedie, die in den ouden tijd nooit ‘drama’ heet, niet te maken heeft; het tweede is niet te aanvaarden, daar de afleiding van ‘komos’ de juiste is. Bovendien wijst de vermelding der Megarensische democratie erop, dat de advocaat der Doriërs zich een politieke comedie als de Atheensche voorstelde, en bij het weinige, wat wij van de Megarensische comedie weten, staat dit wel vast, dat zij zeker niet van dit genre geweest is. Wij kunnen dus, evenals Aristoteles, de genoemde argumenten stilzwijgend voorbijgaan. | |
[pagina 394]
| |
Dat er in Megara een soort klucht bestaan heeft, staat vast. Reeds Ecphantides, één der oudste Attische comediedichters, verklaarde: ‘Ik schaam mij ervoor, om een Megarensisch drama te dichten.’Ga naar eind20) Aristophanes wijst eveneens de Megarensische manier af: ‘Komaan’, verklaart een slaaf, ‘laat ik nu de intrige aan de toeschouwers vertellen, na hun eerst van deze enkele dingen op de hoogte gebracht te hebben, dat zij niets al te geweldigs van ons te verwachten hebben, en ook weer geen lachwekkendheden’ uit Megara gestolen. Bij ons toch is er geen stel slaven, dat noten uit een mand strooit onder de toeschouwers, noch een Heracles, wien zijn maal listig onthouden wordt, noch ook een Euripides, die alweer beschimpt wordt; en evenmin zullen wij, indien Cleon uitblonk, terwille van het buitenkansje wederom denzelfden man tot moes maken.’ (Wespen, 54-63.)Ga naar eind21) Deze beide plaatsenGa naar eind22) bewijzen ten eerste, dat de Attische comediedichters het Megarensische genre geringschatten en trachtten te vermijden, al bleek dit met het oog op het publiek niet steeds vol te houdenGa naar eind23); ten tweede, dat mythen-parodie een geliefd onderwerp was in Megara; dat Heracles zich hiertoe het best leende, is bekend. Onze gegevens laten dus deze conclusie toe, dat de Megarensische klucht bestaan heeft en in Athene bekend was, doch dat beïnvloeding van de inheemsche comedie reeds in den oudsten tijd slechts tegen wil en dank plaats vond. Moeielijker is het, na te gaan, in hoeverre Epicharmus' kunst doorgewerkt heeft. Dat zijn comedie's in Athene bekend waren, kan niet geloochend worden; het blijkt uit overeenstemmende plaatsen en technische bijzonderheden.Ga naar eind24) Het is trouwens a priori te veronderstellen, dat het verblijf van Aeschylus aan het hof van HiëroGa naar eind25) contact tusschen de Syracusaansche en de Atheensche literatuur tot stand gebracht heeft. Kan men dus veilig aannemen, dat de comedie van Epicharmus de Attische beïnvloed heeft, dan is daarmede nog niet gezegd, dat deze in haar oorsprong reeds geheel of gedeeltelijk op de Siciliaansche teruggaat. De omstandigheid, dat wij bij Epicharmus geen koor kunnen constateeren, is in dezen van het grootste gewicht. Afgezien van de phlyaken-kluchten, die eerst in lateren tijd voor ons kenbaar zijn, hetzij van de vazen (IVe-IIIe eeuw), | |
[pagina 395]
| |
hetzij door de litteraire schepping van Rhinthon (± 300 v. C.), weten wij thans, dat ook in Sparta een mimetisch spel van komischen aard bestaan heeft; in 1906 zijn een aantal terracotta maskers in het heiligdom van Artemis Orthia gevonden, blijkbaar wijgeschenken van de acteurs; zij dateeren uit de eerste helft der VIe eeuw. Door deze vondst hebben de mededeeling van Sosibius bij AthenaeusGa naar eind26), dat in den ouden tijd bij de Lacedaemoniërs deikelisten geheeten acteurs eenvoudige voorstellingen gaven, o.a. van fruit stelende lieden en van een buitenlandschen dokter, een fraaie bevestiging gevonden. Ook andere gegevens van minder treffenden aard wijzen erop, dat de Dorische klucht in Sparta een goeden voedingsbodem gevonden heeft; wanneer wij echter gelijksoortige bijzonderheden in de Attische comedie constateeren, zooals Pickard-CambridgeGa naar eind27) uitvoerig aangetoond heeft, dan zal men hierbij wel niet licht aan rechtstreeksche inwerking denken, doch eerder aan elementen, die overal in de Dorische comedie te vinden zijn en over Megara ook naar Athene kwamen; voorts kunnen vele motieven en situatie's ook zonder ontleening vanzelf in verschillende gebieden zich ontwikkeld hebben. Tenslotte wordt de oudste Attische comediedichter Susarion een Megarenser van afkomst genoemd in eenige trimeters, die van hem afkomstig zijn; onze voornaamste zegsman is Tzetzes, wat reeds voldoende zegt in verband met de authenticiteit. Zij luiden: ‘Luistert, mannen! Susarion zegt het volgende, de zoon van Philinus, een Tripodisciër uit Megara: de vrouwen zijn een kwaad, maar toch, gemeentenaren, zonder kwaad kan men geen huis bewonen; want zoowel de gehuwde als de ongehuwde staat is een kwaad.’Ga naar eind28) Reeds het dialect toont aan, dat wij met geen Dorischen schrijver te maken hebben; het woord voor ‘gemeentenaren’ (δημόται) wijst op een Attischen spreker. Zonder twijfel is het fragment een vervalsching; ja, sommigen, o.a. KörteGa naar eind29), betwijfelen zelfs de realiteit van den geheelen Susarion. Wel wordt deze in de Parische Kroniek genoemdGa naar eind30) en zoodoende gedateerd tusschen 581 en 560 v. C., natuurlijk zonder eenige vermelding van een Megarensische afkomst; aan den anderen kant noemt Aristoteles, voor wien Chionides en Magnes de eerste Attische comediedichters zijn, hem niet, zoomin als Attisch comediedichter als in | |
[pagina 396]
| |
zijn hoedanigheid van ‘missing link’ tusschen de Megarensische en de Attische comedie. Indien hij dus al bestaan heeft, dan is zijn optreden in dit verband van geen belang geweest. De slotsom is dus deze: invloed van het Megarensische spel, vooral te zoeken in het aanwenden van mythen-parodie en kluchtige scène's uit het dagelijksch leven, heeft zonder twijfel bestaan, maar ter verklaring van den oorsprong van het Attische comediespel in zijn eigenaardige gedaante hebben wij er weinig of niets aan. Terecht noemt WilamowitzGa naar eind31) het een ‘schwerlich begründete Tradition’, de oudste Attische comedie uit Megara af te leiden. Ook Pickard-Cambridge zoekt, hoewel hij aan den Dorischen invloed een ruime plaats toekent, tenslotte den oorsprong elders.Ga naar eind32) Reeds de naam ϰωμῳδία doet het verband met ϰῶμος aan de hand; wij zagen ook, welk een belangrijke plaats de komoi in het Atheensche leven innamen, en hoe de VIe-eeuwsche vazen er rijkelijk getuigenis van aflegden. De voorstelling is eerst die van dansende mannen; bij de vazen met zwarte figuren is dit het bijna zonder uitzondering toegepaste type. In de schilderkunst met roode figuren treden evenwel de komos-vierders op volgens de uit de literatuur bekende wijzeGa naar eind33): een troep uitgelaten feestvierders trekt door de straten, voorafgegaan door een lier- of een fluitspeler. Maskerade kwam hierbij eveneens voor; Greifenhagen noemt een schaal uit het museum ScheurleerGa naar eind34) kort na het midden der VIe eeuw te dateeren, waarop als vrouwen verkleede mannen zich als komasten bewegen. Op de Scirophoria, een Attisch feest, in Juli gevierd, werden, naar het schijnt, door de vrouwen komoi gehouden, waarbij zij zich als mannen maskerden; op een reeks van vazen, door BuschorGa naar eind35) besproken, ziet men haar met een grooten baard vermomd dansen en musiceeren, terwijl de toevoeging van parasols het feest aanduidt.Ga naar eind36) Treffend is de vergelijking met Aristophanes' ‘Vergaderende Vrouwen’, waarin de vrouwen zich ook zoo maskeren, terwijl de leidster Praxagora tweemaal verklaart, dat op de Scirophoria het plan is opgevat.Ga naar eind37) Deze vazen dateeren uit den tijd van het eind der VIe tot het midden der Ve eeuw. | |
[pagina 399]
| |
(Wordt vervolgd.) |
|