De Nieuwe Gids. Jaargang 49
(1934)– [tijdschrift] Nieuwe Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 365]
| |
In ballingschap door Alexander Cohen.Ga naar voetnoot1) (fragment)Ik heb den lezer achtergelaten in Londen, op Kerstmis 1893, in druilregen, in mist, in een alles doorsijpelende naargeestigheid, en ik laat hem daar een oogenblik staan, terwijl ik-zelf een stap terug treed, o! een heel klein stapje maar, op d'afgelegde levensbaan. Tusschen mijn gedwongen vertrek uit Parijs en mijn aanboord-gaan met bestemming naar Albions lachende stranden, waren een dag of wat verloopen, tijd dien ik, in de gevangenis in le Havre, doorbracht in het gezelschap van allerlei gemeenrechtelijk-zittende, niets minder dan sympathieke heerschappen, voor wie ik - want ik droeg een pince-nez - een ‘bourgeois’ was. Tijd ook waarvan Fénéon, in Parijs, gebruik maakte om wat geld voor mij bijeen te brengen. Zola, o.a., gaf hem honderd francs, en Francis Magnard, hoofd-redacteur van de Figaro, een gelijk bedrag. De aarts-conservatief Magnard was, bij definitie, het verpersoonlijkte anti-anarchisme, en hij had dan ook niet de geringste sympathie voor mijn ideeën en mijn opvattingen. Maar ik was een journalist, een vakgenoot, en het was, zooals hij het met nadruk specificeerde, ‘purement et simplement à titre confraternel’, dat hij Fénéon zijn gave voor mij ter-hand stelde. Elegante, specifiek frànsche ‘geste’, waartoe, denk ik, noch de liberaal Boissevain (Charles), hoofd-redacteur van het Handels- | |
[pagina 366]
| |
blad, noch zijn broeder in de vrijzinnigheid, de als een gerookte bokking zoo levendige heer Zaayer, hoofd-redacteur van de Nieuwe Rotterdamsche Courant, en, als zoodanig, de onmiddellijke voorganger van den ònhollandsch-dartelen Mr. Govert G. van der Hoeven, in staat zouden zijn geweest. De gedachte alléén, dat de ‘voor godvdienft en vedelijkheid nog altijd op de bref ftaande Farles Boiffevain... je vègt natuurlijk: monfieur Boiffevain!’ - zoo luidde de deftiglijk gelispelde boodschap aan dominee Tartempion, waarmee de pecksniffige Nestor der nederlandsche pers een vroegeren correspondent van het Handelsblad, bij zijn vertrek naar Parijs, belastte - de simpele gedachte, zeg ik, dat de liberale voorlichters Boissevain & Zaayer vijftig gulden uit hun respectieve broekzakken zouden opgediept hebben, om een manu militari uit hùn drabbig land verdreven anarchistischen journalist de eerste dagen van zijn ballingschap te helpen verlichten, deze gedachte is onweerstaanbaar comiek. Maar ik houd de mogelijkheid nièt voor uitgesloten, dat de uit àndere materie dan deze bordpapieren vrijzinnigaards gesneden anti-revolutionnair Abraham Kuyper - met wien ik, later, als ‘envoyé spécial’ van fransche dagbladen een paar keer in aanraking kwam, en die mij, in volle wetenschap van mijn opstandigheid, ter introductie bij de Boeren-generaals, en hij hun raadsman, Dr. Leyds, op zijn voorzitterlijk-ministerieel visite-kaartje aanbeval als een ‘journalist van volmaakte goede trouw’ - ik beschouw, zeg ik, de gebeurlijkheid nièt als hersenschimmig, dat de godvruchtige doctor Abraham wat men in bijbelsche tale een ‘penninkske’, en in waereldsche terminologie een ‘tientje’ noemt, zou hebben geofferd voor een tot londensche, en dus tot tienvoudig-smartelijke ballingschap gedoemden, ongodistischen confrater.
Een gedeelte van het aldus bijeen-gebrachte kapitaal werd mij telegrafisch overgemaakt naar le Havre, en zoo kon ik, scheep-gegaan met wat geld op zak, in Southampton den trein nemen naar Londen. Hier vond ik Bernhard Kampfmeyer, die, als een vader voor mij zorgend, al kwartier voor mij had gemaakt en mij, voor het oogenblik, onderdak bracht in een klein hotel-restaurant in Percy Street, in de buurt van Totten- | |
[pagina 367]
| |
ham Court Road, niet ver van Grafton Street, waar de anarchistische club haar tent had opgeslagen. Een paar dagen later kwam mijn vrouw naar Londen, na voor de verhuizing en de voorloopige berging van onzen inboedel te hebben gezorgd. Geheel zonder moeilijkheid was dit nièt gegaan! Want onze parijsche huisbaas had zich, aanvankelijk, verzet tegen het weghalen van de meubels, en aanspraak gemaakt op de vooruit-betaling van den, op 8 januari in-te-ganen, driemaandelijkschen huurtermijn. Onaannemelijke pretentie, waar immers door mijn arrestatie en verbanning, een geval van ‘force majeure’ was ontstaan, dat ons het bewonen van het appartement onmogelijk maakte. Làng had de weerstand van den door gouddorst vereelten huiseigenaar trouwens niet geduurd, en hij was, ten-slotte, gezwicht voor een inslaand argument, de op rustigen maar beslisten toon uitgesproken waarschuwing, in zijn éigen belang, om het de anarchisten die wij waren liever nièt lastig te maken... ‘Als u zóó redeneert, mevrouw! il ne me reste plus qu'à m'incliner’, had hij gezegd. En de daad bij het woord voegend, had hij een hoofsche buiging gemaakt, en, heengaand, de concierges van het huis last gegeven mijn vrouws uittocht, met inboedel en àl, geen beletsel, in wèlken vorm ook, in den weg te leggen. Voor de zooveelste maal was dus de deugdelijkheid gebleken van het goede woord dat altijd een goede plaats vindt!
Wij bleven niet langer dan volstrekt noodig was in de goedkoope maar voor ons toch te dure caravansera in Percy Street, en huurden in Thorpedale Road, London N.W., voor den bescheiden prijs van tien en een halve shilling per week, een gemeubileerde kamer, met recht van oponthoud in den gemeenschappelijken parlour, in geval van bezoek van ‘distinguished visitors’. Wij hadden, bij de huur-onderhandelingen, te doen gehad met een dame, die ons onmiddellijk zoodanig had ingepalmd door de lieftalligheid van haar, een gaaf paarden-gebit ontblootenden glimlach, dat wij, haar condities aanvaardend, met onze lichte bagage maar dadelijk ons nieuw verblijf betrokken. En wij lagen, den volgenden morgen, nog in bed, toen er aan onze deur werd | |
[pagina 368]
| |
geklopt, en, op mijn uitnoodigend ‘Come in!’, een politie-agent van reusachtige afmetingen, en in vol ornaat, de kamer binnen stapte. ‘Déjà?’, was onze eenstemmige, verraste uitroep. Maar daar was geen reden tot verontrusting! Wèl waren wij, blijkbaar, in het hol van den leeuw beland, maar van een leeuw die geen kwaad in den zin had. In tegendeel! Want in plaats van mij, met het door eeuwen van overlevering sacramenteel geworden: ‘Y' are wanted, guv'nor!’, een warrant, of bevel tot in-hechtenisneming voor den neus te houden, kwam de voortreffelijke bobby ons het den vorigen avond aan zijn missus bestelde, traditionneele, engelsche ontbijt: thee, geroosterd brood, eieren en haddock, brengen. Ook had hij onze schoenen gepoetst, vriendelijkheid die hij ons, elken keer dat hij, in den ochtend, vrij van dienst was, bewees. Zoodat wij een van de voornaamste artikels van het anarchistische ‘minimum-program’: de suppoost van het Gezag in particulieren dienst van den onder-de-wol-liggenden acraat, verwezenlijkt zagen. Wat het ‘hoog bezoek’ aangaat, dat wij, krachtens ons contractueel recht, in de smaakvol gestoffeerde zitkamer ontvingen, dit beperkte zich, voor zoover ik mij herinner, tot een paar visites van Bernhard Kampfmeyer, en tot één van Emile Henry. Het was hier, onder het dak van den argeloozen Mr. Skinner, police-officer bij de Metropolitan Force, dat hij mij, in januari 1894, voorsloeg onze gewezen concierges in de rue Lepic, te Parijs, in de lucht te laten springen, aanbod waarvoor ik hem, erkentelijk maar afwijzend, bedankte.
Làng bleven wij nièt in Thorpedale Road. Want onze landlady en haar 12-jarig dochterje Ada - de londensche politie-agenten hebben altijd op zijn minst één dochterje dat Ada heet - misbruikten al haar vrijen tijd aan éénvingerige studieën op de piano - alle gehuwde politie-agenten in Londen hebben een piano in huurkoop - en ‘The man who broke the Bank at Monte-Carlo’, Daisy Bell op haar ‘bicycle built for two’, en nog een ànder schepsel, ‘with a naughty little twinkle in her eye’, brachten mij, op zon-en-christelijke-feestdagen, zoowel als 's avonds, tusschen supper- en bed-tijd, tot aan den rand der | |
[pagina 369]
| |
vertwijfeling. Ook was onze inboedel, uit Parijs, onderwijl aangekomen, wat ons in staat stelde een ongemeubileerd en dus goedkooper logies te huren. Wij namen hartelijk afscheid van het gezin Skinner, en togen naar Adpar Street, een zijstraatje in een dwarsstraat van Edgware Road, niet ver van Marble Arch.
Het was een afgrijselijk straatje, met allemaal eendere, één verdieping hooge, in sombere baksteen opgetrokken en door bloedrood-geverfde deuren afgesloten huizen, waar wij, voor ‘six and six’ per week, een uit twee trieste kamers bestaand flat betrokken. Elken zondag-morgen kwam de ‘landlord’ - de schubbigste huisjesmelker, de schilferigste kroteigenaar, in Engeland, heet ‘landlord’, of, als het een wijfje is, ‘landlady’ - de schamele huizen langs om zijn huur. Hij was een grof-geschonkte, peper-en-zout-baardige bully, op rood-trijpen pantoffels en met een geruite pet schuin op het hoofd, en wiens vocabulair, voor zoo ver ik de gelegenheid kreeg dit waar te nemen, zich tot vier woorden beperkte: ‘Rent!’ - de kreet waarmee hij zijn geducht bezoek aankondigde; ‘Thanks!’, als men hem zijn geld in de uitgestoken linkerhand had geteld - met de rèchterhand hield hij de deur vast, dat men hem die niet voor den neus dicht kon slaan - en ‘All right!’, wanneer hem, met een even beknopt ‘Next week!’, te verstaan was gegeven dat hij dézen zondag niets, maar den eerst-volgenden dag des Heeren het dùbbele bedrag zou ontvangen. Het gebeurde meer dan ééns dat ik hem, met een stalen voorhoofd, zoo'n ‘Next week!’ toeriep, zonder te weten hoe ik, acht dagen later, aan de dertien shilling zou komen die hij dàn van mij te vorderen zou hebben. Wij verkochten, voor en na, een stuk huisraad, of beleenden dit of dat. En vaak was Bernhard Kampfmeyer, die niet alleen een ‘vir bonus’, maar, uitzonderlijk verschijnsel, een anarchist in bonis was, onze toevlucht. Opwekkend was het verblijf in Adpar Street allerminst. De bewoners van het straatje waren overdreven prolefiek, en dag en nacht snerpte er het stuipachtige gekrijsch van als het zand der zee talrijke zuigelingen. Zaterdags-avonds woedde er de | |
[pagina 370]
| |
dronkenschap - in hollandsch kranten-jargon: ‘vierde er de dronkenschap hoogtij’ - een dronkenschap van demonen, en dreunden de muren van de slagen, tusschen de heeren der Schepping en hun rampzalige gezellinnen gewisseld. Doodelijk beangste kinderen overschreeuwden, bij wijlen, het tumult: ‘Oh! don't, daddy!’...... ‘Oh! mother dear!’ Heeft onze àfkeer de overhand, of is het onze deernis? Ik weet het niet meer! Ik geloof, dat wij, eigenlijk, alleen medelijden hadden met de kinderen, de in het algemeen afzichtelijke kinderen, waarvan wij er, een enkelen keer, een aanhalen en ònthalen op een ha' penny worth of sweets, al wat er bij ons-zèlf àf kan, of waarvoor mijn vrouw, soms, van de een of andere lap, een jasje of een jurkje naait. Wat de ouders aangaat, de afgestompte stumpers leggen ons niet alleen niets in den weg, maar zij geven, bij de zoo zeldzaam mogelijke aanrakingen die wij met hen hebben, blijk van iets als consideratie voor de ‘French artists’, die zij in ons zien, en waarvan zij de nederzetting, hièr, in hun akelig straatje, aan een onverklaarbare fantaisie toeschrijven. ‘Fantaisie’ waaraan gauw een eind komt! Want wij houden het niet lang vol in deze, neigingen tot zelfmoord kweekende omgeving. Wèg uit Adpar Street! Wèg uit ons sinister flat, waar, in de achterkamer, tot zitkamer gekozen om de strààt niet te zien, in een open haard, op een rooster, zware bonken vette steenkool stinkend smeulen, en, elken keer dat wij, om de lucht te ververschen - ‘ververschen’ is een manier van spreken - deur of venster openen, wolken gele smook en vlokken roet door den schoorsteen naar binnen dwarrelen.
Een leening van twaalf pond - een schàt - mij toegestaan door de club der naar Londen uitgeweken Onafhankelijke duitsche socialisten, à couteaux tirés, even als ik zèlf, met de ketterjagende stemveehoeders der officieele Sozialdemokratie, stelde ons, in het late voorjaar van 1894, in staat Adpar Street te verlaten voor een aangenamer buurt, in het noord-westen der stad. De zijstraat, waar wij ons nederlieten, heette Thorngate Road, de hoofdstraat Elgin-Avenue, en de wijk Maida Vale, wat een | |
[pagina 371]
| |
melodieuze naam was. Wij huurden hier een ruime, luchtige, goed-belichte kamer, met een vriendelijk uitzicht op tuintjes ter grootte van een volwassen zakdoek, en wij bleven er, een maand of wat, totdat stoffelijke omstandigheden, eenvoudiger gezegd: geldeloosheid, ons opnieuw tot verhuizen dwongen. Mijn vrouw had, intusschen, werk gevonden in een fransch mode-atelier, aan Hyde Park Corner, en het was, voornamelijk, haar arbeidsloon, dat, bijna heel den duur van ons verblijf in Londen, ons onderhoud bekostigde. Wat mij aangaat, ik verdiende, nu en dan, een paar shilling met allerlei inferieur en mij in het minst niet interesseerend vertaalwerk, één keer, o.a., half-a-crown, het equivalent van één gulden vijftig Nederlandsch Courant, met de overzetting, in het Vloamsg - het moest, met alle geweld, ‘Flemish’ zijn, géén hollandsch - van een prospectus, waarin de uitvinder van een gloednieuwe gezondheids-zeep voor honden en varkens zijn waar aanprees. Ik had niet den geringsten aanleg voor commercieele vertalingen in het algemeen, noch voor vlààmsche reclame in het bizonder, en deze philologische opdracht bezorgde mij dan ook heel wat hoofdbreken. Maar mijn in Gent opgedane kennis van de belgische taal aan den eenen kant, en een beetje fantaisie aan den ànderen - fantaisie is overal, overal, mijn vrinden! en het komt er alléén maar op aan haar schuilplaats te ontdekken - hielpen mij over de moeilijkheid heen, en het nieuwe hygiénische product vond zijn weg naar Belgenland met een ongeveer zóó luidende Gebruiksaanwijzing: ‘G'en grijpt Uwen verken, of Uwen hond, mee Uwen rechterhand bij zijnen steert, en Ge wrijft hem met den linkerhand, tegens den inplant van zijnen haren of zijnen borstels in, onzen poeder langsheen zijnen rug tot aan zijnen snuit, doarbij nondedzju attentie moakend da' Gij dienen biest gienen poeder in d'eugskens niet en wrijft......’
Van ernstiger aard was het vertaalwerk, dat ik, van tijd tot tijd, voor Domela Nieuwenhuis deed: overzettingen, in het fransch, van anti-sozialdemokratzige opstellen, voornamelijk bestemd voor het, door Fernand Brouez, in Brussel, geredigeerde tijdschrift l'Humanité Nouvelle. Maar voor de rest had ik niets om handen. Van de uitoefening van mijn beroep, de journalistiek, | |
[pagina 372]
| |
in een mij nog vreemd land, waarvan ik, bovendien, de taal niet voldoende machtig was, kon, in de eerste tijden, natuurlijk geen sprake zijn. En het duurde zeker wel een jaar, voor dat ik mij waagde aan het schrijven van een paar korte stukjes in het engelsch, naar behooren gecorrigeerd door de redactie van het blad, waarin zij, tot mijn intense voldoening, werden opgenomen, en dat The Torch of Anarchy heette.
* * *
De anarchistische beweging, ‘the Movement’ zooals wij zeiden, had, destijds, in Engeland zoo goed als niets te beteekenen, de anarchistische theorieën vonden er weinig weerklank, en voor het anarchistische terrorisme, voor het terrorisme tout court, zooals dit, in het nabije, onderdrukte Ierland tot menigvuldige uitbarstingen was gekomen, bestond géén sympathie bij een proletariaat, dat, ofschoon het, om allerlei redenen, climaterische in de éérste plaats, grooter niet-bevredigde behoeften had, en er dus, in menig opzicht, erbarmelijker aan toe was dan dat van zuidelijker gelegen landen, niet bovendièn te lijden had van politionneele en justitieele willekeur, zooals die, in Spanje en in Italië permanènt, en in Frankrijk bij buien heerschte. En, onder àndere hemelsbreedten, in Rusland en in Amerika.
Digressie: Ik hoùd niet van Engeland! Gevoel, dat bewondering niet uitsluit voor het grootsche en ontzagwekkende, door dit land, sedert de zestiende eeuw, gewrocht en bestendigd, maar dat nu, door de kortzichtigheid van zijn stompzinnige regeerders, onherroepelijk ondergaat. Ik heb mij, de dertig maanden - dertig eeuwen! - van mijn londensche ballingschap, dood-ongelukkig gevoeld, en ik zou, voor niets ter-wereld, mijn verder leven hebben gesleten aan de overzijde van het Kanaal. Evenmin als in Nederland, trouwens. Maar mij moet van het hart, dat de engelsche rechtspraak mij is voorgekomen, en nòg voorkomt, als de zuiverste en onverdachtst-eerlijke op onze planeet.
Eigenlijk gezegd was dit géén digressie. Want wat ik daar neerschreef maakt deel uit van mijn betoog, dat er, in een land | |
[pagina 373]
| |
met gerechtelijke instellingen zooals Engeland, geen redelijke reden bestond tot terroristische aanslagen. Dit, wat de inboorlingen van Groot-Brittanje aangaat. Wat de geïmporteerde anarchisten, en nihilisten, betreft, de overal elders opgejaagde, vèrjaagde of hun geboorteland ontvluchte revolutionnairen: Franschen, Italianen, Spanjolen, Russen, Polen enz., die het gros en zelfs de quasi-algeméénheid der ‘comrades’ vormden, zij onthielden zich, scrupuleus, van alle propaganda door de dààd in een land waar niet alleen aan hun verblijf niets in den weg gelegd werd, maar dat stelselmatig uitlevering weigerde, wanneer de door een ‘refugee’ elders gepleegde aanslag een uiting was geweest van zijn misnoegen over het beleid der regeerders daar-ginder, en dus thuis behoorde in de rubriek: politieke misdaad. Zoo was Engeland, classiek toevluchtsoord voor uitgewekenen van allerlei soort en allerlei herkomst: hugenoten, ‘émigrés’, carbonari, hongaarsche en poolsche opstandelingen, communards, nihilisten, anarchisten e.t.q., zelf behoed gebleven voor terroristische aanslagen. De éénige ‘outrage’, of vóórbereiding daartoe, die, destijds - dit was in den winter van 1894-'95 - in Engeland plaats had: men vond, in Hyde Park, het verminkte lichaam van een, door de bom die hij vervoerde uiteengereten persoon, een fransch kleermaker, wiens naam mij is ontgaan, deze aanslag, zeg ik, werd vrij algemeen toegeschreven aan den overdreven dienst-ijver der continentale politie, die, met de oogluikende instemming van Scotland Yard, m.a.w. van de engelsche Intelligence Service, de britsche regeering wilde nopen tot de uitbanning van de reeds in Engeland vertoevende, en het niet-toelaten, op haar grondgebied, van toekomstige anarchistische uitwijkelingen. Maar de grove toeleg was zóódanig in het oog geloopen, dat zelfs de aanvankelijk het hevigst misbaar makende kranten al gauw haar gekunstelde verontwaardiging tegen de, van Albions gastvrijheid misbruik makende ‘foreign criminals’ lieten uitgloeien als een stervend stoppelvuurtje.
Het was in deze atmospheer, dat, omstreeks den tijd van onze stranding in Londen, The Torch of Anarchy, in de wandeling simpelweg de Torch genoemd, het licht zag. | |
[pagina 374]
| |
De eenige tot dusver in Engeland verschijnende anarchistische krant was de doctrinaire Freedom, een maandblad, geloof ik, van communistisch-anarchistische schakeering, in den trant van Jean Grave's weekblad La Révolte. De Torch, in luchtiger, en, voor mìj, aantrekkelijker stijl, want door litterair en artistiek beter geschoolde medewerkers geredigeerd, en die, alle verhoudingen in aanmerking genomen, en, daaronder, in de éérste plaats het essentieele verschil tusschen de temperamenten aan deze en aan gene zijde van het Kanaal, de Torch had, mutatis mutandus, bij l'Endehors vergeleken kunnen worden. Ook al omdat het blad, net als d'Axa's ‘brûlot’, en zooals trouwens de meeste revolutionnaire geschriften van alle tijden en onder alle hemelsbreedten, het aanzijn te danken had aan nièt-proletariërs, aan ‘réfractaires’, à la Jules Vallès, van de heerschende standen.
Als daar ooit een idealiste was, die nièts had te verwachten, niets béters in stoffelijken, niets verlèidelijkers in aesthetischen zin, van den algeheelen en min of meer gewelddadigen omkeer der dingen, door de anarchisten, theoretici zoowel als terroristen, beoogd en voorbereid, dan was dit de destijds achttienjarige ‘Isabel Meredith’, zooals het pseudoniem luidde waaronder zij, eenige jaren later, het verhaal van haar avontuur in Acratië uitgafGa naar voetnoot1), en dat ik hier eerbiedig. Maar in de dagen van de Torch wist iedereen, in de ‘beweging’ en daarbuiten, wiè de toekomstige Isabel Meredith was, die, trouwens, niets deed om haar ware identiteit te verbergen. Geboren en getogen in een materieel welgesteld milieu van kunstenaars all round: letterkundigen, schilders, dichters - haar jong-gestorven moeder was de dochter van een bekend schilder, en wie kende de namen niet van den schrijver William Michael, haar vader, van haar oom, Dante Gabriël, den dichter en praerafaëlitischen schilder, en van haar tante, Christina, vrome dichteres bij de gratie Gods? - had Isabel, in het deftige huis op Primrose Hill, van onder tot boven vol boeken, schilderijen, teekeningen, zeldzame kakemono's, rijke brocaten en | |
[pagina 375]
| |
cossuë meubels, het zelfbehagelijke leven kunnen leiden van een in alle opzichten bevoorrechte. Niets zou haar lichter zijn gevallen, want niets zou minder beletselen hebben ontmoet. William Michael was een ideale vader, die zijn begaafde kinderen - daar waren er vier, waarvan Isabel de oudste was - in den volstrekten zin van het woord liet doen wat hun behaagde. Eerbied voor hun vrijheid, waarvan hij de uiterste consequenties aanvaardde. Toen, korten tijd na de, voornamelijk door Isabel bekostigde oprichting van de Torch, een zaakgelastigde van Scotland Yard hem een bezoek was komen brengen, en hem gevraagd had of het met zijn voorkennis en zijn instemming was dat zijn dochter een anarchistisch tijdschrift uitgaf, daarmee, op zondagen, in Hyde Park ventte, en dat de door haar gehuurde drukkerij zooveel was als het hoofdkwartier, volgens zijn definitie, van ‘dozens of foreign desperadoes and outragemongers’, toen had de politieman, heel uit de hoogte, dit bescheid gekregen: ‘Mijn dochter, sir! doet wat zij verkiest. Raakt zij, zoodoende, in botsing met law and order, well! dan moet men haar maar vervolgen. Maar reken niet op mij om haar in haar ideeën te dwarsboomen!’...... Een gebaar in de richting van de deur gaf den bezoeker te verstaan dat de audiëntie afgeloopen was en men hem niet langer ophield. Wie hieruit zou willen afleiden dat Isabels vader ook maar in de geringste mate sympathiseerde met de anarchistische levensbeschouwing van zijn dochter, die zou zich vergissen. Hij wilde daar niets van weten, noch er zelfs iets van zien! Toen Isabel eens - was het onwillekeurig gebeurd, of in de verwachting dat de lezing van het blad hem, op staanden voet, tot een vurig aanhanger zou maken van het door haar zelf beleden geloof? - toen Isabel eens een paar nummers van de Torch op zijn schrijftafel, in de bibliotheek, had laten slingeren, toen had hij, op den hem eigen rustigen, beminnelijken, van alle autoritarisme vrijen toon, tegen dezen elliptischen aanslag op zijn geestelijke vrijheid geprotesteerd: ‘Please! Isabel dear, don't bring any more of those papers in my room. I don't like that sort of literature!’ Dus, vrij van allen dwang, maar begenadigd met den aangeboren breidel van een koel verstand en een kalm temperament, | |
[pagina 376]
| |
die haar, na een paar jaar, als ‘a sadder and a wiser woman’ - om haar eigen woorden te bezigen - de verlokkelijk schoone maar hopelooze Illusie zouden doen opgeven, was het de artiste in Isabel Meredith die zich aangetrokken had gevoeld tot het anarchisme, de éénige onbaatzuchtige, eerzuchtlooze van alle maatschappelijke ideologieën. En beschikkend over haar aandeel in haar moeders versterf, had zij, met nog een paar ‘comrades’, een eigen drukkerij en zetterij in-, en de Torch of Anarchy, eerst een poos lang in gepolycopieerd handschrift verspreid, òpgericht.
Het Torch-office was in Ossulston Street, een armelijke zijstraat van Euston Road, en bestond uit twee ruime lokalen: gelijkvloers de eigenlijk gezegde drukkerij, waar de groote handpers stond, en, boven, het bureau van redactie en de zetterij, waar, behalve de Torch, nog allerlei àndere anarchistische geschriften, strooi- en aanplakbiljetten - ook, een korten tijd, de londensche uitgave van den Père Peinard - gezet werden. Het was een zonderling, gemengd wereldje daar in Ossulston Street, een bonte microcosmos, waar het Vereenigd Koninkrijk slechts in bescheiden verhoudingen vertegenwoordigd was, en het buitenlandsche element, en, dààronder, het italiaansche, verreweg de meerderheid vormde. Buiten en behalve Isabel Meredith, en, dikwijls, haar jongere zuster Helen, die, als zij niet schreven of proeven corrigeerden, aan de letterkas stonden, was daar George, een rustige, drooggeestige Ier, dien men alleen bij dezen doopnaam kende, en die, geregeld medewerker aan het blad, dat hij met korte, bijtende commentaren op groote en kleine gebeurtenissen verluchtte, ook de functies van secretaris der redactie uitoefende. George was een ‘scholar’ met een academischen graad en een keurig verzorgd uiterlijk. Bizonderheid, deze laatste, die hem in het oog vallend onderscheidde van het gros der mannelijke huisvrienden en bezoekers van Ossulston Street, en hem, als een stralende zonnedag tegen een pekduisteren nacht, deed afsteken tegen Young, den professionneelen zetter van de Torch, de physiek en moreel goorste, luiste en afkeerwekkendste ‘sneak’ die ooit een idee, of, liever, een ideologie, compromitteerde. | |
[pagina 377]
| |
Young's intieme vijand was de Ier Herrigan, ‘old Herrigan’, een aller-vermakelijkste, sympathieke, brave, overtuigde, shakespeareaansche en shakespearistische schoenlapper, die, in het late voorjaar en in den zomer op stap voor de propaganda, zijn winterkwartier had aan de Torch, waar hij, in een hoek van de zetterij, zoo ver mogelijk van Young's leger, al zingend op zijn zoolleer zat te kloppen: Full fathom five thy father lies,
Of his bones are coral made!
Old Herrigan's repertoire was uitsluitend shakespeareaansch, en hij doorvlocht zijn conversaties in den dagelijkschen omgang, zoowel als zijn propagandistische redevoeringen, met toepasselijke aanhalingen uit ‘old Will's’ werken, die hij, van den eersten regel tot den laatsten, uit het hoofd kende. Young was zijn bête noire, dat hij nooit bij zijn authentieken naam noemde maar onveranderlijk aansprak, en aandùidde, met aan Shakespeare ontleende schimpnamen, zooals ‘hogseed’, ‘whoreson’, ‘abhorred slave’, ‘lying dog’, ‘thou knave!’, ‘that filthy swine’, en zoo voort. Lag de zetter, wat vaak gebeurde, om drie uur in den namiddag nog in zijn vuil, en wachtte men op hem voor het opmaken van de vormen, dan werd Herrigan op Young-Caliban afgestuurd: ‘Wake up! you filthy knave, get ye to work, and be quick, thou'rt best!’ En waagde Sim Tappertit - het was zijn gelijkenis met dit personnage in Barnaby Rudge die hem dézen bijnaam had verworven - waagde Sim Tappertit het om tegen te pruttelen of de schouders op te halen, dan volgde, daverend, de rèst van Herrigan-Prospero's, met een zwaai van zijn spanriem verduidelijkte toespraak: ‘Shrug'st thou, malice?...... If thou neglect'st or dost unwillingly what I command, I'll rack thee with old cramps, fill all they bones with aches, make thee roar that beasts shall tremble at thy din!’ Op een keer dat hij, in weerwil van een zware verkoudheid, die hem te-nauwer-nood vergunde om uit zijn oogen te zien, de waardigheid had aanvaard van scheidsrechter in een geschil tusschen Young en een door dezen gentleman bedrogen kameraad, formuleerde Herrigan, met den top van zijn wijs- | |
[pagina 378]
| |
vinger op de borst van den zetter gericht, zijn indruk met deze woorden van Richard II: ‘Mine eyes are full of tears, and yet salt water blinds them not so much, but I can see a sort of traitor here!’ Old Herrigan's afkeer, een tweeledige, anarcho-iersche antipathie van de ‘narks’, anders gezegd de agenten van Scotland Yard, gaf zich, bij elke gelegenheid, lucht. Zoo o.a. op een zondagmorgen, toen hij, in Hyde Park, op een omgekeerde stijfselkist het anarchistisch evangelium predikend, een van deze heeren, met de allures van een heilbegeerig toehoorder opgemerkt hebbend, zijn betoog onderbrak en den politieman met een aanhaling uit de Comedy of Errors aan de bespotting van het auditorium prijs gaf: ‘But here's a villain that would face me down!’ Met uitzondering van Young zag iedereen in de beweging den grappigen, braven cobbler graag. Niemand nam hem iets kwalijk, niet eens dìt, dat hij, als hem door den een of anderen kameraad met kleine of middelmatige voeten de confectie van een paar schoenen was opgedragen, gewoonlijk veel te ruim zittende trappers afleverde...... ‘I tell you why, my dear! zei hij eens tot Helen, Isabel's jongere zuster. Jij draagt die schoenen tòch niet tot op het tandvleesch af. En dan heeft een àndere comrade, met grooter voeten dan jij, er later ook nog wat aan!’ * * *
Van de intermittente, inheemsche bezoekers van de Torch herinner ik mij, onder anderen, de kameraden Leggatt, een aardewerker, die er, nu en dan, een pijp kwam rooken en de groote handpers helpen draaien, en Tim Macdonald, niet te verwarren met Ramsay Macdonald, den vredes-en-ontwapenings-Tartufe...... de ontwapening, wel te verstaan, van Frankrijk en van alle landen die de revanche en de hegemonie over het europeesche vasteland van zijn vrienden, de Duitschers, in den weg staan. Leggatt was een amusante maar ietwat primitieve kameraad, vol oorspronkelijke invallen. Deze, b.v. om 's morgens, als hij aan het station Kilburn den trein nam naar zijn werk, in de stad, | |
[pagina 379]
| |
met zijn gereedschap, een houweel en een spade, en met een kaartje dèrde klas, in een coupé éérste te springen, op de hielen van een ‘bourgeois’, dien hij juist de Times had zien koopen. Nauwelijks was de trein in beweging, en had de ander zijn krant open gevouwen, of Leggatt tikte hem vertrouwelijk op de knie: ‘After you with the paper, sir!’ Purper van verontwaardiging over de onbeschaamdheid, hakkelde de bourgeois dan: ‘What the deuce do you mean, my man?’ Waarop kameraad Leggatt, van minzaam barsch wordend, hem vroeg of hij doof was of geen ‘sound english’ verstond. In de meeste gevallen stapte de cityman aan het eerst-volgende station uit, en ging in een andere coupé zitten, zonder zich verder over Leggatt warm te maken. Maar het gebeurde ook, dat hij woedend het portier open gooide en om den conducteur of den stationschef schreeuwde, die dan zijn ongegeneerden reisgenoot om zijn kaartje vroegen en hem de coupé uit zetten waarin hij niet thuis hoorde. De aan het station dienstdoende bobby arresteerde hem dan, en onze vriend verscheen den volgenden morgen voor den police-magistrate, die van hem wilde weten waarom hij, met een ticket dèrde klas, in de éérste had gereisd. - Om de kussens, magistrate! antwoordde Leggatt, die, arm maar vast in de leer, en onomkoopbaar, voor al het goud van den Pactolus zijn rechter niet met ‘your worship’ zou hebben aangesproken. - Om de kussens? - Ja, natuurlijk! Een werkman wil ook wel graag eens wat zachter zitten dan op zoo'n houten bank. Vindt u dat zoo vreemd? Dat moest u toch kunnen begrijpen, u die daar den heelen godganschelijken dag op zijde en fluweel zit! Het was, geloof ik, de politie-rechter van Marylebone, die, bij manier van repliek op Leggatt's aantijging, dat hij, op ‘silk and velvet’ tronend, den kost verdiende met het veroordeelen van weerlooze proletaren, den tegenstribbelenden beklaagde op een keer ‘achter de toonbank’ deed leiden, en hem dwong te constateeren dat zìjn zetel een simpele, houten kantoorstoel was.
Tim Macdonald was niet alleen anarchist, maar, behalve dat, ‘raw-eater’ en vereenvoudiger van de kleederdracht. Hij | |
[pagina 380]
| |
voederde zich uitsluitend met apeneutjes, hazel-, okker- en kokosnoten, rauwe bloemkool in het seizoen, en tarwekorrels het heele jaar door, en hij schreef aan dit sobere dieet den onberispelijken staat toe van zijn gebit, dat, volgens het getuigschrift, afgegeven door den ad hoc beëedigden tandarts-en-chef van het London Dental Hospital, het sterkste en gaafste was, dat hij, in de laatste 65 jaar - Tim Macdonald's leeftijd - onder de oogen had gekregen. Alle kameraden, de geïmporteerde zoowel als de ‘homebred ones’, moesten kennis nemen van dit certificaat, en daar waren er maar weinigen, die, bij hun eerste ontmoeting met Tim, niet door hem uitgenoodigd werden om een van hun vingers in zijn mond te steken, ten einde zich, zoodoende, van den staat van zaken te vergewissen. Dit, wat Tim Macdonald's propaganda voor ‘rational feeding’ betrof. Zijn werkzaamheid ten-behoeve van ‘rational dressing’ was niet minder demonstratief. Op warme dagen gebeurde het, dat hij, in het beneden-lokaal van de Torch, zijn bourgeois-plunje: jaquette, vest en pantalon, verwisselde voor een zwembroekje, en, zoo uitgedost, op een draf een paar straten omliep, toegejuicht en op den voet gevolgd door de, op het gebied van uitspanning niet verwende jeugd van Ossulston Street, maar uitgejouwd door de kuischverontwaardigde moeders dezer jongelingschap. Den meesten tijd eindigden deze propaganda-draverijen, in den loop waarvan Tim Macdonald tractaatjes verspreidde waarin het anarchisme, de apeneutjes en de redelijke kleedij verheerlijkt werden als de drie-eenige basis van menschelijk geluk, met de arrestatie van den propagandist en zijn veroordeeling tot een geldboete van item zooveel shilling wegens ‘disorderly conduct’. In den tusschentijd was dan een politie-agent Tim's burgerkleeren komen opvragen aan de Torch, opdat hij in een decenten dos voor zijn aardschen rechter zou kunnen verschijnen. Een andere crank, niet van onze belijdenis, maar toch een druk bezoeker van het Torch-office, was een waterig mannetje, met geel haar, witte oogen, en een blatend stemgeluid, dat wij, onder elkaar, ‘the Bleeding Lamb’ noemden. Dit was een klant van den eclecticus Young, die, voor eventueele bij-verdiensten de vrije beschikking hebbend over het materiaal der drukkerij, | |
[pagina 381]
| |
zoowel godvruchtige als goddelooze geschriften zette en afleverde. Afleverde bij manier van spreken! Voor het Bloedende Lam had hij, sedert màànden, een vroom vlugschrift in den maak, waarop, volgens den schrijver der brochure, de wereld in het algemeen, en het Vereenigd-Koninkrijk in het bizonder - behalve, wel te verstaan, het papistische, afgodistische en dus hopeloos verloren Ierland - hijgend van ongeduld wachtten, en dat koningen en keizers, ‘old queen Victoria foremost!’, van hun tronen zou doen storten en zich als wormen kronkelen onder de straffende hand des Heeren. Maar waar hij den auteur van dit wrekende schotschrift, beetje bij beetje, de betaling voor zijn werk al had weten af te troggelen, maakte Sim Tappertit niet de minste haast met de aflevering daarvan. Zoodat, elke twee of drie dagen, het Bloedende Lam, op de manier van een lucht-scheppende zeehond, al wéér opdook door het valluik, dat, van de drukkerij uit, toegang verleende tot de zetterij, en hier roerende smeekbeden richtte tot den verstokten Young, wiens eenig antwoord dààrop - en op de waarschuwing dat de nog làngere vertraging van de profetische publicatie de ijselijkste gevolgen voor het menschdom zou hebben - bestond in een verwijzing naar de anarchistische leerstellingen, door hem, Young, beleden, en volgens den geest en den letter waarvan hij niet het recht had ièts te doen, wàt dan ook, dat hem, op een gegeven oogenblik, of gedurende een kortere of langere rééks van oogenblikken, niet behaagde. En wat het verwijt betrof, het o! zoo schuchtere verwijt, dat hij het gèld toch al lang had ontvangen, vond Young dat het Lam zich schamen moest ‘to bother a man like me with such trifles!’
Een enkelen keer - hij had een drukke practijk en niet veel tijd - kwam docter Reed een praatje maken en een kop thee drinken in Ossulston Street. Zèlf anarchist, was hij de onbezoldigde lijfarts van alle ‘comrades’, inboorlingen en immigranten, in Londen, die hij niet alleen ausculteerde, percuteerde, den pols voelde en de tong liet uitsteken, maar aan wie hij ook de door hem voorgeschreven remedies en versterkende middelen verstrekte. Brave, aardige, edelmoedige Reed! Mij heeft hij er, in onzen sombersten londenschen tijd, een paar keer bovenop | |
[pagina 382]
| |
geholpen door verkwikkende toespraak, een gallon oxtail-soep, een pond rosbief en een paar flesschen porto.
De buitenlandsche kameraden, voor wie het Torch-office een te-huis was, waren, intellectueel, ethisch, en materieel, onderling al even verscheiden als de inheemsche. Zij vormden een soort van Legioen van Vreemdelingen, waarin ieder welkom was die zich anarchist noemde, ‘and no questions asked’ wat zijn verleden, de redenen van zijn landverhuizing en zijn tegenwoordige middelen van bestaan aanging. Voor de politie zou het dan ook kinderwerk zijn geweest om, in dit van allen argwaan, van alle achterdocht zoo naievelijk vrije milieu, een paar snuffelaars te onderhouden, en ik zou er mijn hand niet voor in het vuur willen steken dat zij nàgelaten heeft dit te doen. Maar hoe weinig aantrekkelijkheid enkele, in Ossulston Street verkeerende personnages ook voor mij hadden, is er niet één geweest, dat mij, wat dit scabreuze punt betrof, absoluut verdacht is voorgekomen. De eenige die zich niet strikt aan den algemeenen regel van discretie hield, dat was de ‘professor’, een doorschijnend-magere, geheel ontplooid ruim twee meter lange, vijf-en-dertig jaar oude en zestig jaar lìjkende, verweerde Rus, die zèlf den schralen kost verdiende met onderricht geven in het fransch, tegen six pence per les-uur, aan mannelijke en vrouwelijke bedienden in de uitheemsche restaurants van Soho en ommelanden. Arme, doodarme, hulpvaardige professor! Het was uit zuivere, meewarige menschelijkheid, dat hij, bij alle kameraden die hij voor het eerst ontmoette, informeerde naar hun stoffelijke omstandigheden...... ‘Et de quoi vivez-vous ici, compagnon?’ Daar waren er die hem zijn belangstelling kwalijk namen, en hem, hèm! verdachten van gesalarieerde verstandhouding met Scotland Yard. Hij was altijd in professoraal zwart gekleed, maar ik geloof niet dat hij elken dag àt. Aan het leven stelde hij, trouwens, weinig eischen, en zijn eenige eerzucht was er een waarvan de bevrediging alleen posthuum kon zijn. ‘Cher compagnon! quand je mourrai - begon hij op een namiddag dat wij, voor den modder-regen gevlucht, in een coffeeshop zaten, met een niet te definieeren feldgrau sop, in een spoelkom, vóór ons, en | |
[pagina 383]
| |
zijn ontvleesde, vale hand vertrouwelijk op de mijne - cher compagnon! quand je mourrai......’ Hij hield even op, als iemand, die, den draad van zijn betoog kwijt geraakt zijnde, een oogenblik zint op wat hij vèrder wil zeggen. Ik verwachtte natuurlijk: ......‘plantez un saule au cimetière’, en ik stond op het punt om hem dezen classieken versregel te souffleeren en hem te beloven dat ik er voor zou zorgen, toen hij, na een slok drab te hebben ingenomen, aanvulde: ‘je voudrais être pleuré par une belle Française!’
De Duitscher F.S. Paul, de éénige permanente vertegenwoordiger van het Volk van Dichters en Denkers aan de Torch, waar hij ik weet niet meer welke functies uitoefende, was sentimenteel, galant, en wat de Engelschen ‘argumentative’ noemen. Zich in alle gesprekken mengend, redeneerde hij honderd uit over onverschillig welk onderwerp dat men de lichtzinnigheid had ten zijnen aanhoore te bespreken, en dùizend wanneer het de, sedert de Schepping miskende rechten der vrouw - ‘zie rights of zie women’ - betrof. Hij verkeerde voortdurend in een vergevorderden staat van verliefdheid op alle vrouwen die zijn pad kruisten, zonder bepaalde preferentie voor déze of géne. Als middelen, als hùlpmiddelen van verleiding, droeg hij altijd een vingerhoed, een kokertje met spelden, een ànder met naalden, een doosje haken en oogen, een pakje haarspelden, een paar dozijn knoopen van courante modellen, en een paar klosjes garen bij zich. En wanneer hij, zondagsmorgens in Hyde-Park, of, 's avonds, in een vergaderzaal, met ‘zie Torch of Anarchy’ ventte, dan ontging aan zijn bijziend maar waakzaam oog géén gebaar, waaruit hij meende te kunnen afleiden dat het eene of het andere van deze artikelen welkom zou zijn, en schoot hij, als een snoek uit het riet, af op de te-verplichten dame, aan wie hij, met een kleverigen grijnslach, zijn diensten aanbood. Herrigan, een virtuoos in het bedenken van bijnamen, en die F.S. Paul niet luchten kon, had hem ‘the haberdasher’ gedoopt, de garen-en-band-man.
De gelijkvloers gelegen drukkerij was een soort van caravansera, of passangrahan, uitsluitend bezet door italiaansche | |
[pagina 384]
| |
anarchisten, waarvan de meesten naar Engeland waren uitgeweken om aan het ‘domicilio coatto’, het gedwongen verblijf op een of ander liparisch eilandje, te ontkomen. Zij sliepen hier, kookten er hun gemeenschappelijk potje, waarvan, dikwijls, een katten-ragoût, met gemiauw aangekondigd en opgediend, de hoofdschotel uitmaakte; redetwistten er, het ééne moment, met vervaarlijke stemmen en dreigende gebaren, om elkaar, het volgende oogenblik, het dispuut àfzoenend, in de armen te vallen; beoefenden er allerlei vage, somtijds vernuftige handwerken, speelden er op de mandoline, dansten er, zongen er revolutionnaire hymnen, draaiden er, altijd bereidwillig, de zware handpers, en leidden er, dank zij hun aangeboren soberheid en de daaruit voortspruitende geringe behoeften, een zorgeloos leven. Op een paar uitzonderingen na, waaronder een ranzigolieachtige Napolitaan, dien wij ‘Buttered Muffin’ noemden en dien niemand erg vertrouwde, en nog een, wiens naam mij ontschoten is maar wiens trekken mij nog duidelijk voor den geest staan als die van een kameraad, dien men, na zons-ondergang, liever nièt zou ontmoeten in een eenzaam woud of een weinig-bezochte bergkloof, waren deze onze zuidelijke broeders amusante, luchthartige, goedaardige maar een beetje primitieve kwanten, aan wier conversatie men weinig had. Behalve Edoardo Rilano, een mij zeer sympathieke, beschaafde Milanees, en de wel een beetje gekunstelde, maar uiterst beminnelijke advocaat Pietro Gori, ongeveer gelijktijdig met het gros hunner rebelsche landgenooten naar Londen gekomen, maar die, hoe vriendelijk gezind ook ten-opzichte van hun proletarische mede-ballingen, zich toch hun gelijken niet voelden en die dan ook een ander, ofschoon niet weelderiger logies betrokken hadden, behalve deze beide intellectueelen, waren er weinig of geen dogmatici onder de italiaansche anarchisten, die, onbewust goetheaansch, ‘alle Theorie grau’ vonden.
De interessantste van al de ‘profughi d'Italia’, de éénige wèrkelijk belangwekkende, dat was Enrico Malatesta, de reeds sedert jaren in Londen wonende voortrekker en voorlooper van de groote immigratie van 1893-'95. | |
[pagina 385]
| |
Afstammeling, in loodrechte lijn, van een adellijk, welfisch condottiere, die den door zijn gibellijnsche vijanden hem gegeven bijnaam van ‘Mala Testa’ (Stugkop, Dwarsdrijver) als een pluim op zijn helm gestoken en als geslàchtsnaam aan zijn nakomelingschap vermaakt had, was Enrico Malatesta, à l'instar van den stichter der dynastie, een partijganger. Maar een onbaatzuchtig partijganger, in niemands soldij, en de onverschrokken, onvermoeibare, onontmoedigbare, met een korst brood zich tevreden stellende dienaar-door-de-dààd van de anarchistische Illusie. Hij had, sedert zijn twintigste jaar - en hij was, schat ik, ruim véértig toen ik hem in Londen ontmoette - twintig maal zijn leven op het spel gezet bij het verwekken en aanvoeren van oproertjes op het italiaansche vasteland zoowel als op Sicilië, en hij was, ik weet niet hoe vaak, op de verrassendste wijze ontsnapt uit de veiligst gewaande en scherpst bewaakte ‘ergastoli’, waarin de ex-revolutionnair Francesco Crispi, de Giolitti's, de Luzzatti's, de di Rudini's e.t.q. hem gekerkerd hadden. Met zijn korte, gedrongen, maar in weerwil daarvan indrukwekkende figuur, zijn koolzwarte, doorborende oogen onder het smalle, stugge voorhoofd, de diep-gekorven trekken van zijn oud-ivoren gelaat, de sarcastische plooiing van zijn dunne lippen, de vastberadenheid van zijn vierkante kin, was Malatesta de verpersoonlijkte Opstand, de vleesch-geworden Samenzwering. Gedurende de eerste tijden van zijn verblijf in Londen wist ongeveer niemand, de naar zijn spoor snuffelende, italiaansche sbirren minder dan wiè ook, waar hij, nooit langer trouwens dan enkele dagen, huisde. Men zag hem maar zelden in de, door italiaansche en àndere buitenlandsche anarchisten bij-voorkeur bewoonde buurt van Soho Square, en nooit op revolutionnaire bijeenkomsten. Nu en dan liep het gerucht dat hij zoek was. Waarop dan, een paar weken later, de italiaansche kranten het bericht brachten van een boeren-opstand, hier of daar, uitgelokt en aangevoerd door Malatesta, voor wiens vangst, levend of dood, de regeering, in Rome, een premie van item zooveel duizend lire had uitgeloofd. Maar uìtbetààld werd het bloedgeld nooit! Want verdwenen zooals hij gekomen was, nù eens langs de smokkelpaadjes aan de fransche of zwitsersche grens, een | |
[pagina 386]
| |
ànderen keer aan boord van een tartaan of van een visschershulk, was Enrico Malatesta al weer in Londen opgedoken, onderwijl al wat zijn vaderland aan professionneele en aan occasionneele snuffelhonden rijk was, nog naar hem speurde tusschen Reggio di Calabria en Domodossola.
Een oase is, voor mij, de bibliotheek van het British Museum, met haar voornaam-rustige atmosfeer, rustiger en voornamer dan die van de parijsche Bibliothèque Nationale, waar een democratisch laisser-aller niet altijd stilte weet te handhaven. Ik breng hier het grootste gedeelte van den dag door, en ik ontmoet er, somtijds, Nettlau, de bibliograaf en biograaf van Michael Bakoenine. Nettlau is blond als de korenaren en schuchter als een maagd uit de dagen dat de maagden nog bloosden. Hij is een van de innemendste verschijningen in de ‘beweging’, en hij besteedt al zijn tijd en al zijn beperkte middelen aan de bestudeering en den aankoop van documenten: brieven, manuscripten, vlugschriften, boekwerken enz., afkomstig vàn of betrekking hebbend òp den russischen anarchist, schrijver o.a. van Het Knoeto-Germaansche Rijk, bête noire en nachtmerrie van Karl Marx, die hem bestreed en verdacht maakte met al de perfidie waarover hij beschikte. Nettlau had, oorspronkelijkerwijze, zijn rijke en voortdurend zich uitbreidende collectie aan het British Museum vermaakt. Maar de oorlog, door Josephus Chamberlain Africanus de Boeren-republieken aangedaan, verontwaardigde hem zoodanig, dat hij, later, deze testamentaire beschikking herriep, en, naar ik meen, de parijsche Bibliothèque Nationale tot erfgename van zijn bakoeniniana koos. Een enkelen keer kwam Nettlau aan de Torch, en ik ontmoette hem ook een paar maal bij Kropotkine, die, met zijn vrouw en zijn destijds acht- of tien-jarig dochtertje Sacha, een armelijk huisje in Bromley bewoonde. Sacha's poppen waren naar allerlei russische schrijvers genoemd. Daar waren, onder andere, Poeschkine en Lermontow, en ik herinner mij hoe het kind eens, met een bezorgd gezicht, de deur van de veranda kwam sluiten, omdat ‘mister Poeschkin, die, na zijn bad, in de kamer daar naast, naakt op de sofa lag uit te rusten, anders kou zou | |
[pagina 387]
| |
vatten’. En nòg zie ik het ontzette gelaat en hoor ik het ‘oh! dear, oh! dear’ van miss Henry, een minuscule maar onversaagde suffragette van méér dan onbestemden leeftijd en die niet erg thuis was in de russische litteratuur, bij deze argelooze mededeeling: ‘Mr Pushkin...... naked on the sofa...... could catch a bad cold!’ Kropotkine, de eenvoudigste en beminnelijkste mensch terwereld, leefde, in Engeland, van zijn pen. Veel ruimer van opvatting dan hun fransche confraters, namen de groote, engelsche tijdschriften, met name de Nineteenth Century, met graagte zijn bijdragen - wetenschappelijke, meestal aardrijkskundige en geologische verhandelingen - op, en zij vermeldden, dit doende, den naam van hun medewerker altijd als ‘prince Kopotkin’. De enkele bourgeois, dames en heeren, waarmee hij in aanraking kwam en wier contact hij evenmin schuwde als zocht, spraken hem ook meestal aan als ‘prince’, en hij was niet kinderachtig genoeg om hun dit te verbieden of er zich ontstemd over te toonen...... ‘Quelle importance? zei hij, lachend, tot ik weet niet meer welken kameraad, die het heel erg vond. Ça leur fait tellement plaisir, et moi ça me gêne si peu!’ Ongekunstelde, charmante Kropotkine! Hij was de eenige niet-somber-kijkende, niet-fanatieke, niet-tragische, niet-inquisitoriale, niet-mystieke, niet-van-Lotje-getikte Moscoviet dien ik ooit ontmoet heb. Men versta mij goed! Ik beweer niet dat alle russische intellectueelen een klap van den molen te pakken hèbben. Maar ik ben er geen twee tegen het lijf geloopen, die mij, wat dit betreft, volkomen gaaf voorkwamen, en die dus, hetzij als hoofd-figuur, hetzij als episodisch personnage, misplaatst zouden zijn geweest in Feodor Dostojevsky's verbijsterende galerij van Bezetenen!
Piotr Kropotkine was niet de eenige authentieke vorst onder de anarchistische uitwijkelingen in Londen. Daar was ook nog de Circassiër Tcherkessow, waarmee wij, in het kleine huisje in Bromley, kennis maakten. Tcherkessow was een braaf man en een nobel mensch, die, even als Kropotkine, rijkdom, wereldsche eer en voorrechten had verzaakt voor zijn ideeën, en nu, sedert jaren, in Londen | |
[pagina 388]
| |
het leven leidde van een behoeftigen balling. Hij en Kropotkine waren groote vrienden, en hun theorieën waren dezelfde. Maar Tcherkessow's interpretatie van de anarchistische leer had de puriteinsche tint, waarvan Kropotkine's opvattingen volkomen vrij waren. Zijn afkeer van den persoonlijken eigendom strekte zich uit tot en met de bezittelijke voornaamwoorden, en hij nam het de fransche kameraden kwalijk, dat zij, in plaats van de bakker, de slager, de kruidenier, de slaapkamer, de eetkamer etc., spraken van mijn bakker, mijn slager, mijn kruidenier, ma chambre à coucher, ma salle à manger. Hij was, met zijn classiek-oostersch uiterlijk - dat van een sheik, een khan - en in weerwil van zijn kleine gestalte, een knap man, dien ik dolgraag eens in nationaal costuum: hooge astrakan-muts, tot aan de enkels reikende manteljas, soepele laarzen, een bandelier met patronen over de borst en een koppel met zilver ingelegde pistolen in den gordel, had gezien. Maar ook al aannemend, wat niet zéker was, dat hij zoo'n schilderachtige plunje bezàt, zou ik het toch nooit gewaagd hebben hem te verzoeken die aan te trekken. Want hij was een-en-al ‘beginsel’, streng beginsel, en hij zou mijn verzoek, dat door Kropotkine, als het hèm gedaan was, met een geamuseerden glimlach zou zijn aangehoord, beschouwd hebben als een misplaatste, een acraat en internationalist onwaardige aardigheid. |
|