| |
| |
| |
Buitenlandsch overzicht door Maurits Wagenvoort.
In de dagen, dat de wereldpers zich herinnerde hoe twintig jaar geleden over de geheele wereld de nimmer te vergeten oorlog uitbrak, teekende de geschiedenis den dood aan van twee mannen, die voor hun volk van de allergrootste beteekenis zijn geweest: in Oostenrijk Dollfuss, kanselier van zijn regeering; in Duitschland maarschalk von Hindenburg, den Rijkspresident.
De wereld had juist den moord herdacht op den aartshertog Franz Ferdinand, welke misdaad dien oorlog ontketende, toen een bende fanatieke heethoofden in Weenen het regeeringsgebouw bemachtigde, en daarin den kanselier Dollfuss om het leven bracht. Het is onnoodig hier in het licht te stellen hoezeer de oorlog, welke te Serajewo, in Bosnië, door een fanaticus met een paar pistoolschoten werd ontketend, niet enkel heel de menschheid vier jaren lang een aaneenschakeling van gruwelen heeft doen kennen, zooals zij nooit had geleden, maar haar, als gevolg dààrvan, en ook van door aan oorlogspsychose lijdende zoogenaamde staatslieden opgemaakte bepalingen, welke zij vredestractaten noemden, doch die in waarheid vloekbepalingen werden, de volken tot een duurzamen economischen oorlog hebben gedwongen: witten oorlog volgende op den rooden. En terwijl dit werd herdacht pleegde een bende door nationaliteitswaanzin bezetenen een aanslag op de Oostenrijksche regeering, door haar schijnbaar kleinen, doch van verstand en karakter grooten kanselier Engelbert Dollfuss, met zooveel beleid en vastheid gelaveerd in de woedende politieke zee der jongste gebeurtenissen in de Duitsch sprekende landen van ons jammerlijk werelddeel, en de aterling, die op hem het doodelijk schot loste, liet hem zelfs doodbloeden.
| |
| |
Hoe geheel anders was de niemand verrassende dood van den zeer ouden Rijkspresident Von Hindenburg: groot veldheer eens wijs staatsman vervolgens, eerbiedwekkenden grijsaard, die zeker door zijn sagenlievend volk eens beschouwd zal worden als een dier heldenfiguren, waarvoor de Duitsche geest zijn legenden dicht. Er zullen dikke boeken worden geschreven over zijn leven en daden: hij de tweede en, zoo wil het Adolf Hitler, de laatste rijkspresident van Duitschland, opvolger niettemin van dien braven Fritz Ebert, die zeker verbaasd zal zijn geweest, toen het lot hem riep aan het hoofd te staan van zijn volk. Er was geen kwaad haar aan dien braven man, door den gril van een sociaal-democratisch lot hoofd van het na-oorlogsche Duitschland geworden. Van geheel andere herkomst en beteekenis was de Pruisische landjonker van Neudeck Paul von Hindenburg, die eens in het paleis van Versailles de verheffing tot Duitsch keizer van zijn koning zag, doch het moderne Duitsche keizerrijk overleefde, en waarschijnlijk even verbaasd was als Fritz Ebert, toen hij op een gedenkwaardigen morgen ontwaakte als president van een nieuw Duitschland, dat weldra een volkomen vereenigd Duitschland zou worden: groote daad dit toch van Adolf Hitler en zijn grofgevezelde paladijnen.
Wij beleven een tijd, waarvan elke dag een gedenkwaardige gebeurtenis brengt, waar dan ook. Helaas gaan die gebeurtenissen te vaak gepaard met misdaden, met plengingen van bloed als op een abattoir. Nauwelijks is de menigte tot zwijgen gekomen over de massamoorden in Duitschland onder de mannen van het thans heerschende bewind, of er volgde een dwazelijk beraamde en eigenlijk potsierlijk uitgevoerde poging tot revolutie in Weenen, om daar het nationaal-socialistische regiem in te voeren en zoo Oostenrijk ‘gelijk te schakelen’, zooals men dit tegenwoordig noemt, met het regeeringssysteem in Duitschland. Maar dit kostte allereerst het leven aan dien weldenkenden en begaafden kanselier, die tegen den storm in de zelfstandigheid van zijn land wilde handhaven op den gevaarlijken nabuur, Duitschland, welks naam voor de toekomst wel een bedreiging schijnt voor heel de wereld.
Weenen! ‘Wien, Du Stadt meiner Träume’, is sinds korten tijd de stad der nachtmerries geworden. Geen stad ter wereld genoot sinds langer dan een eeuw zulk een beminnelijke faam. Door het
| |
| |
luchtige en tevens pittige karakter harer muzikale inwoners; door haar melodische schepping, de wals: lokkend muziektempo zonder weergâ, had zij haar topographie en de levenswijze harer menschen beschreven in het muzikaal bewustzijn van heel de wereld. Alles wat Weenen tot de ‘Stadt meiner Träume’ maakte, was in meeslepende walsen bezongen. Daarin was de Donau ‘schön’ en ‘blau’; het ‘Wiener Wald’ bezat lokkende liefdeshoekjes; als de boomen in het ‘Prater’, den wijden boulevard, wederom knoppen schoten, juichten de Weeners, dat het opnieuw lente werd; en wanneer in het najaar de wijngaarden rond de stad bloeiden, scheen het alsof hun levenslust opvlamde in het vooruitzicht straks den ‘Heurigen’, den jongen wijn, te kunnen genieten. Alles was ‘fesch’ in Weenen: de Sint-Stevensdom en de Wienerin’ wandelende op het ‘Prater’ of in de ‘Kärntnerstrasse’; de jonge luitenant was onweerstaanbaar voor jonge en even onweerstaanbare ‘Comtessen’ en modistetjes; het was in Weenen één zingende en walsende levenslust wat er aan was. Meer nog dan Parijs, óók over heel de wereld, doch op minder onschuldige wijze begeerlijk om er een tijd in te leven en te genieten, droomden de jonge menschen, doch niet zij enkel, Weenen te kennen, in Weenen walsend en wijn nippend het leven te proèven. Zelfs, voor den oorlog, leek ‘das Militär’, 't welk, waar het Duitschland gold, in heel de wereld zulk een afschrikwekkenden naam droeg, in Oostenrijk, dank zij ook de gemoedelijkheid van den ouden keizer, enkel bestemd om walsend en vrijend oorlog te voeren tegen naargeestige menschen.
De internationale politiek heeft Weenen in een hel herschapen. ‘La politique, hélas, voilà notre misère’, klaagde Alfred de Musset reeds honderd jaar geleden. Wanneer in gezelschap over politiek werd gesproken, was het in vele landen geraden om er den neus bij dicht te knijpen. Maar nu, in het bijzonder in Duitschland en Oostenrijk, wordt men er ziek bij door den stank van geronnen bloed.
Op het oogenblik, dat dit op het papier wordt gesteld is den schrijver nog niet de uitslag bekend van de politieke uitspraak van het volk in Duitschland, welke aan den geboren Oostenrijker, niettemin toch Duitscher zooals nauwelijks een ander, Adolf Hilter, de almacht in zijn land moet geven, welke hij zich trouwens reeds heeft toegeeigend. Hij is dan rijkspresident, doch zonder den titel te willen dragen dien maarschalk Von Hindenburg, èn.... toch niet
| |
| |
te vergeten!.... ook Fritz Ebert heeft gedragen, ‘Führer’ dus, rijkskanselier en opperbevelhebber van leger en vloot. Is er ooit een stucadoor geweest, die tot dien duizelingwekkende hoogte is geklommen, welke men slechts kan vergelijken met de almacht der eerste caesaren van het Romeinsche rijk? Wat hij wil en doet is blijvend, beweert men, voor de eerst-volgende duizend jaren. De hemel zij Adolf Hitler genadig. Doch dit is oùde beeldspraak. Voor Adolf Hitler en zijn paladijnen heeft men uit de stoffige rommelkamer der Duitsche mythen het Walhalla te voorschijn gehaald, waarheen president Von Hindenburg, in Hitler's uitvaartpredicatie, is heengevaren. Met opgeheven arm groetbeweging overgenomen van het Romeinsche verleden en het Italiaansche Fascistische heden, heeft caesar Adolf Hitler Hindenburg's geest, met den roep: ‘ga Walhalla binnen!’ oorlof gegeven.
Deze gebeurtenissen zijn echter te ernstig om er schertsend over te spreken, ofschoon het ook in dit geval moeilijk is het zonder satyre af te doen. Adolf Hitler is dus caesar van het Duitsche rijk. Zal ook hij, evenals de heen gegane grijsaard van Neudeck, in hoogen ouderdom en der dagen zat - op de bewering zijner artsen, dat hij door operatie ‘beter’ kon worden, antwoordde de Rijkspresident: ‘ik wil niet beter worden’ - ‘Walhalla’ binnen gaan? Of zal Dollfuss' lot het zijne worden, de dood der caesaren? De toekomst zal deze vraag beantwoorden. Het is een eerbiedwekkend stuk proza, dat maarschalk Von Hindenburg, rijkspresident, zooals de vroegere zadelmaker Fritz Ebert het eens was, als zijn politiek testament heeft nagelaten, doch dat slechts twijfelachtige waarde bezit, wijl het duidelijk eerst na lang weifelen openbaar is gemaakt, en er nog duidelijker in is geknoeid. De oude maarschalk was een overtuigd monarchist. Bij elke gelegenheid gaf hij dit te kennen. Hij beschouwde zich geheel als stadhouder van onzen Doornschen gast, ex-keizer Wilhelm II. Er is geen twijfel, of hij is in zijn politiek testament voor deze eerbiedwaardige overtuiging uit gekomen. Doch geen enkele toespeling er op komt er in voor. Daarentegen is elke twijfel gewettigd, of het wel waar is, dat hij Adolf Hittler als zijn opvolger in het ambt als hoofd van het Duitsche rijk heeft aangewezen.
Het zou dwaas en kleingeestig zijn te ontkennen, dat Adolf Hitler een man is van de grootste beteekenis. Maar het grenst aan waanzin,
| |
| |
dat hij, waarschijnlijk daartoe gedreven door zijn fanatieke paladijnen, zich de staatsalmacht heeft toe geeigend, zoodat er geen andere wil in Duitschland kan bestaan dan die van hem, en dit wel voor de eerstkomende duizend jaren. Duitschland moest niet langer zóó, maar Hitlerrijk heeten. Als het zoo ver komt, zullen de Duitsche zielen juichend den arm verheffen. Sinds den tijd der eerste caesaren van het Romeinsche wereldrijk heeft de menschheid niettemin eenige ontwikkeling doorgemaakt in staatsrechterlijken zin. Het opnieuw opkomen van een alleenheerscher, die de almacht bezit over een volk van zestig millioen menschen, is een monstrum, dat in het jaar van onzen onuitwischbaren jammer negentien honderd vier en dertig niemand meer bestaanbaar zou hebben geacht, en dat, ziedaar, op dezen Maandagmorgen in Augustus tòch bestaat, dank zij dan de komedie van een volksreferendum, welke bewijst, dat de staatsrechterlijke ontwikkeling van twintig eeuwen toch wel iets, al is het maar een bleeke afschijning van wat men dan democratie had leeren noemen, heeft nagelaten. Democratie?! Wie glimlacht thans niet bij dit woord? Zij schrompelt in een als een rotte mispel.
Och, wij behoeven ons niet te verontrusten over deze eigenaardig-Duitsche gebeurtenissen, 't zij in Oostenrijk, 't zij in Hitlerrijk. De menschheid heeft een geestesstadium bereikt, dat niets meer haar onrust kan verergeren, en zij allengs komt tot volslagen onverschilligheid voor wat de eerstkomende dagen kunnen brengen. Oorlog? Schouderophalen. Revolutie? Schouderophalen. Zij die eenig gezond verstand bezitten zeggen het madame de Pompadour na: ‘après moi le déluge’. Na elken Zondvloed van menschenwaanzin keert de vredesduif met den olijftak in den snavel in de menschelijke ark terug, die dan voort drijft op de kalm vloeiende wateren van het leven. Natuurlijk, wij verwachten oorlog. Wat zou de met waanzin geslagen menschheid anders verwachten dan een ramp, welke al de vorige overtreft? Er zijn toch menschen die ons voorrekenen, dat een komende oorlog niet een zal wezen, zooals het tegenwoordige geslacht dien nauwelijks twintig jaar geleden heeft overleefd. Overleefd! Wat zou zij nièt overleven? De doorleefde oorlog had den nog ongekenden vorm aangenomen van een loopgravenoorlog. De volgende zal een luchtoorlog zijn, zegt men, met of zonder verwoestende gassen. Maar wanneer dit zoo is, wanneer het waar is wat de Engelsche staatsman Baldwin onlangs zei, dat
| |
| |
de Engelsche grenzen der toekomst, dit wil zeggen de luchtgrenzen, van Groot-Britannië, zich voortaan uitstrekken tot den Rijn, welk doel heeft het dan, dat het kleine Nederland nog voorgaat zich gewapend te houden, al is het ook op een wijze, welke, ofschoon zij in dezen tijd van maatschappelijke tering zijn financieele krachten te boven gaat, het zoo zwak houdt, dat een toekomstige vijand het met zijn macht in één dag zou kunnen verdelgen? Indien Engeland van Nederland en België neutrale zônes wil maken, en Frankrijk met dit denkbeeld instemt, dan kan de tijd aanbreken, dat het Nederlandsche volk zijn groote intellectueele krachten geheel kan aanwenden om zijn belangrijke plaats te behouden in de geestelijke en economische ontwikkeling der menschheid. In de wereldpolitiek wordt veel gepraat over ‘Locarno’ en het ‘Kellog-pact’, waarbij de staten zich verbonden om den oorlog uit te bannen, doch alle groote staten bewapenen zich op monsterachtige wijze, en niet genoeg dat zij te land en ter zee hun volkskrachten uitputten, zij willen dit ook doen in de lucht. Voorheen sprak men er van als een teeken van verdwazing, dat men de kaars aan twee einden liet opbranden. Tegenwoordig denkt men er over om haar ook in het midden aan te steken. Indien men op die wijze dan al een toekomstige oorlog kan voorkomen, het duldt nauwelijks twijfel, dat men daardoor een wereldopstand voorbereid, welke de tot wanhoop gebrachte menschheid krankzinnig maakt, en haar zich doet keeren tegen haar regeeringen, om aldus te geraken tot een tijdperk van rust en gezond verstand.
Zulk een tijdperk is echter een droombeeld voor de verre toekomst. Vroeger waren het de steden, die elkaar beoorloogden, toen werden het de landstreken, de volken, nu zijn het de werelddeelen. Het Westen tegen het Oosten. Want het kan niet vergeten worden, dat daar in den zoogenaamd Stillen Oceaan, door licht het door Nederlandsch intellect in vervlogen tijd verstrekt, een krachtig levend eilandenvolk tot bewustzijn is gekomen, Japan, dat zich aangordt om het wereldlijk oppergezag van het Westen over te brengen naar het Oosten, waarvan het de sterke kern beweert te zijn. Ofschoon reeds nu vreeswekkend bewapend, niets ontziend van geest en wilskracht, beweert het nog niet sterk genoeg te wezen en wil het zijn luchtmacht uitbreiden, zooals de overige groote mogendheden, in het bijzonder de Vereenigde Staten en Groot-Britannië, Sowiët- | |
| |
Rusland tevens, waarmee het nu reeds meer dan één geschilpunt heeft. Voornamelijk wijl het dit rijk in Mandsjoekwo een buurman heeft geformeerd, die, wel is waar, vooralsnog vrijwel een ‘quantité négligeable’, door Japansche stuwkracht een bolwerk is geworden ter bescherming van een mogelijke Japansche overheersching van China. Dit Sowiët-Rusland is nu op elke wijze veel sterker dan het Czaristische Rusland ooit is geweest, en het is een geluk voor Europa plus de Vereenigde Staten dat dit zoo is. Voor het oogenblik houdt het de Japansche eerzucht en veroveringszucht in boeien. Dit Sowiët-Rusland lijkt vredelievend van aard te zijn. Wel droomt het van een verovering der wereld in Communistischen zin; wel blaast het overal de Communistische gloeiing aan, althans behoedt haar voor verdooven, doch met meer zin voor de werkelijkheid dan het Czaristische Rusland ooit heeft bezeten, meer zin voor eigen geestelijke volkszwakheden en gebreken, mist het gelukkig de vroegere overschatting van zijn aanvalskrachten.
Wat echter dit Japan, door ons opgevoed in het geloof der Westersche zaligheden, beteekent hebben de Nederlandsch-Indische regeeringspersonen in Batavia in de laatste weken om zoo te zeggen aan den lijve ondervonden. De Niponners zijn zeer zeker een geestelijk hoog begaafd volk. Zij zijn onverbeterlijke navolgers der Westersche ideeën, doch omdat zij slechts navolgers zijn, komen zij met alles een idée te laat. Zij zijn echter meer dan eenig ander volk gevaarlijke en niets ontziende economische concurrenten en overstroomen de landen hunner verre omgeving met de voortbrengselen hunner nijverheid tegen prijzen, welke elke andere mededinging onmogelijk maken. Nederland, dat van zijn overzeesche gewesten een internationaal economische paradijs had gemaakt met ‘open deur’, ziet zich gedwongen deze deur, zooal niet volstrekt te sluiten, dan toch voortaan op een kier te zetten, om slechts die en dat binnen te laten wie en wat het er niet op toe leggen onze eigen levensbelangen langzaam te worgen. Daardoor is er dan een conferentie belegd tusschen Nederlandsche officieele personen en die van Japan om te komen tot een wederzijdsche beperking van invoer. Die conferentie sukkelt, het is waar, doch het is te hopen, zelfs te verwachten, dat zij eenig bevredigend resultaat zal opleveren, 't welk den Japanschen nijverheidsvampier in de toekomst zal verhinderen het economisch leven van de Neder- | |
| |
landsche overheersching in den Indischen archipel volkomen dood te zuigen.
In vorige eeuwen hebben onze Engelsche vrienden en mededingers ervaren, dat het onderhandelen met Nederland niet gemakkelijk was, en zij beschuldigden ons van ‘giving too little and asking too much’. In getalsterkte is het Nederlandsche volk niet groot, maar het bezit aanmerkelijke geestelijke gaven, welke het met kracht, wijsheid en zelfbewustzijn de gewonnen plaats onder de zon doen handhaven. De ervaring van onze Engelsche vrienden, die ons nog als vroeger vreezen, zij het ook slechts als economische mededingers, en alles doen wat zij kunnen om ons buiten te sluiten - wij zullen hen daarom allerminst scheel aankijken - doen nu ook de Japanners op. Wel spuwt hun dagbladpers dagelijks vuur en vlam tegen ons, dat kleine volk, dat van zijn kleinheid een kracht weet te maken, en van geen schreefje toegeven wil weten vèrder dan het tot toegeven bereid is, op voorwaarde en voor zooveel als ook de tegenpartij bereid is toe te geven, doch de Japansche onderhandelaars gaan met buigingen en zoete Japansche glimlachjes voort met onderhandelen met de Hollandsche ronde stijfkoppen, die met zooveel kracht, wijsheid en onbevreesdheid hun belangen weten te behartigen.
Wij maken ons over zoo'n beetje Japansche dreiging niet ongerust.
|
|