| |
| |
| |
De kerkhofmuur
Vergeelde bladen uit het boek des levens door Dr. H. Gerversman.
In den laatsten tijd gebeurt het telkens, dat ik me zie wandelen langs den muur van 't oude kerkhof mijner geboorteplaats. Het is maar een smal wegje tusschen den muur en de vlugge beek, die heel ondiep is en helder over blank-geschuurde kiezelsteenen kabbelt. Daar ‘op den diek’ heeft mijn moeder mij voor 't eerst buiten in haar armen gedragen. In een later beeld zie ik mijn oom, toen zelf nog maar een jongen, door 't beekje waden met bloote voeten en de broek tot boven de knieën hoog opgetrokken. Ik stond op den oever, keek naar hem vol ontzag en vond hem kranig. Maar toen hij mij op de schouders nam en heen en weer stapte door 't spattende water, voelde ik mij zóó gelukkig, dat dit oogenblik in den spiegel mijner herinnering achter bleef....
Dat was bij de smalle houten brug met de wankele ijzeren leuning. Aan de overzij stonden een paar hutten, waar 't viezig stonk; er was ook een stal met 'n geitebok en er stond een kleine, armzalige woonwagen op twee wielen: hij leunde op de gebogen boomen als een gebrekkig man, die op zijn kniëen was gevallen en nog op zijn beide handen hulpeloozen steun vond. En nóg even verder, aan den anderen kant van den Rijksweg, woonde een jonge vrouw, die krankzinnig was. De donkere haren hingen haar als zwarte halmen woest, ongekamd, onopgebonden om 't hoofd. Soms zat zij voor 't huisje naast de deur op 'n houten stoel; dan kwamen de buren en praatten met haar en lachten en hadden schik in haar samenhanglooze taal, haar dwars-verkeerde ant- | |
| |
woorden, en zij gaven haar knikkers, waar ze mee speelde....
Het kerkhof lag tusschen de beek en de oude wallen. Daarachter begon het stadje. Daar strekte de openbare lagere school haar lang, goor-steenen lijf uit: een vuile pakkist, waarin ratten en ander gedierte rumoerden en schreeuwden: zwijnen volgens een der schoolmeesters, schelmentuig volgens een andere, een groot paedagoog; - daarnaast verhief zich trotsch het rijke pensionaat der Ursulinen en daarnaast prijkte het statige huis van den notaris en dáárnaast alweer kloostertuinen en -gebouwen achter zwartgeteerde schuttingen, waarop de jeugd haar caricaturen teekende met viezige bijschriften.... En - in 't kleine stadje lag alles zóó vlak naast elkaar als jeugd naast ouderdom, als leven naast dood - dáárnaast dus wéér tuinen en oude huizen met erven, waar 't spookte, vervallen woningen, waar oude vrouwtjes griezelverhalen vertelden van de heks uit de buurt.... en ver, héél ver, grenzeloos-ver was de blauwe heuvel-golving....
En tóch was er een grens: de zichtbare grens van alle leven, de kerkhofmuur. Daarachter lag voor mij iets anders: de eeuwigheid. Met hare huiveringen, met hare schrikbeelden, met hare geheimen, hare ongeziene, ongehoorde, zwijgende geheimen, waarover het hooge crucifix in 't kapelletje bij den muur zijn armen uitstrekte.... zwijgend.... alles zwijgend.... En nooit gingen er méér vragen van mij uit dan juist naar die plaats van eeuwig zwijgen, van eeuwige verborgenheid achter de doode muren....
Want die muren zelf waren al anders dan andere muren, die b.v. staan om een tuin, om een erf, om een speelplaats. Zij leken grauw, zélf dood, vol en zwaar van 't zwijgen, dat zij omsloten. Ik geloof, dat zij aan den binnenkant oogen hadden, die héél strak stonden, glazig, nóóit-bewogen en vol van den langgezienen dood.... En die muur-oogen zagen ook op de dooden, die ik had gekend in hun leven....
Leven is uitstraling, aanraking; sterven is inkrimping, terugschrompeling tot één roerlooze, kille kern: dood. En als ik denk aan de dooden achter den muur, op late avonden, waarop ik zit verloren in mijn cel, - of in slapelooze nachten, wanneer de groote stilte om mij heen huift, maar ook overigens, wanneer een boom, een doornhaag, een laag huis langs den weg, waar 'n oud man in hemdsmouwen voor 't lage deurtje zit z'n pijp te rooken,
| |
| |
mij herinnert aan iets uit mijn jeugd, - wanneer ik in al die oogenblikken denk aan de terug-geschrompelde, tot-den-dood-gekeerde levens achter den muur, dan is 't, alsof ik die doode levens in mij draag en ik weet, dat er niets zóó droevig is als het meedragen - al is 't maar één oogenblik lang - van een dood leven, dat men eens heeft lief gehad, waaraan men zich eens heeft verbonden gevoeld. Dit is doods-droefheid in den mensch, die steeds herinnering is. En ook doods-droefheid is een verbondenheid, een zware verbondenheid, té zwaar wellicht voor ons tijdelijk mensch-zijn, want het is de verbondenheid met de eeuwigheid.... met de geheimen der eeuwigheid....
Die doods-droefheid voel ik, als ik denk aan mijn grootvader, die ergens rust achter den muur.... Ergens.... ik weet niet eens, wáár.... Daarom is het geheele kerkhof mij een herinnering aan hem.... Rust hij onder den ouden treurwilg of onder den droomenden rozelaar, bij 't vermolmde zwarte kruis of in de schaduw van den muur?.... Ik weet het niet, en het doet er weinig toe, want als ik met mijn gevoels-wezen aan hem denk, dan rust hij in mij en mét hem voel ik de zware eeuwigheid in mij rusten....
Ik weet zijn leven van hooren-zeggen en van herinnering. Dit zijn de beide perspectieven, de verdwijn-punten van elk leven. Ik weet, dat hij een vroom man was: zijn leven en zijn dagelijksche arbeid waren één gebed. Hij was een van die stille levens, waarin men steeds het Angelus hoort luiden, zoodra men er aan denkt. Hij heeft gewerkt en geleden, zooals ieder mensch werkt en lijdt, maar zijn vroomheid hing al bij zijn leven een eeuwigheids-sfeer om hem heen. In de kerk zat hij niet in de nabijheid van 't stralende altaar, maar achter-in, onder het breede balcon van 't orgel, waar 't koor zong oude latijnsche liederen, oud en duf als houten beelden van heiligen in musea, - daar in de schemering, waar de zware klokketouwen neerbengelden, zat mijn grootvader en hij wachtte gelaten op den dood.... Altijd, wanneer hij naar de kerk ging, dacht ik, dat hij den dood tegemoet ging, omdat de kerk reeds op mij als kind den indruk van een rijk-der-dooden maakte.... de kerk met haar Christus-lijk, haar bloederige staties, martelaarsramen, folterbeelden, die altijd stonden in dezelfde onwezenlijke, pijnlijk-pijnlooze houding.... de
| |
| |
kerk met haar zwarte katafalk, den bedwelmenden wierook, waarin de kaarsen flakkerden als brandende zielen, de kerk met het doods-droeve ‘Dies irae, dies illa’, dat de voorzanger zong met zware bas-stem, zonder gevoel, alsof 't iets héél gewoons was.... Dat was het ergste, het benauwende: het héél gewone van al die dingen en gebeurtenissen.... Daarom voelde ik steeds huiverend den dood in de kerk en de brommende klokken waren zijn overwinnend stemgeluid.... In de kerk was de verrijzenis van den dood - niet uit den dood! - maar buiten, in de korenvelden, op de heuvels, langs de wegen: daar was de verrijzenis des levens....
Mijn goede grootvader ging den dood tegemoet. Zijn ziekte was maar bijzaak - misschien is ziekte steeds maar bijzaak bij de laatste ontmoeting - hij was zelfs beterende, hij voelde zich goed, hij voelde zich sterk, - toen stapte hij uit zijn bed - hij had geen hulp noodig - en zie: hij viel.... en hij viel in de armen van den goeden dood.... Ik zie hem nog liggen daarna: hij lag vroom en goed in 't blauwig-witte bed.... ja, hij lag rustig en dit zien is voor mij levenslang doodsverbondenheid gebleven.... Ik weet hem niet anders achter den kerkhofmuur.... in mijn hart....
En hij niet alleen: wij állen gaan den dood tegemoet.... Frans Jansen was nog jong, héél jong, drie-en-twintig, geloof ik. Zijn moeder was weduwe, had een winkel van klompen en touw en achter den winkel was een groote, groote kamer, waar al maar klompen waren en touwen. Zij lagen op den grond, hingen in trossen aan de muren, bungelden van 't plafond en een vreemdzoetelijke geur wasemde door het huis, waarin de adem van een rood-geverfd petroleumvat zich mengde. En toch maakte het huis op mij steeds den indruk van leegte, van holle, sombere leegte. En toen Frans ook uit zijn bed was opgestaan en den jongen dood in de armen was gevallen, begreep ik de holle schemerleegte der wijde ruimten en de klompen-en-touwlucht met den zwoelen petroleum-adem van uit een donkeren uithoek: dat was de lucht en de leegte van den dood.... Die was de trap opgegaan, in den winkel, achter-in, tusschen klompen en touwen, en Frans was hem tegemoet gegaan....
En mijn broertje, Joke.... Ik herinner hem mij niet meer. Hij
| |
| |
was enkele maanden oud, toen hij wegdroomde.... En toch weet ik hem in mijn leven: ik weet hem als een groot gemis. Daarom heb ik altijd gehunkerd naar vriendschap, omdat ik broertje miste. Hij zou nu een man zijn geweest met bruine krullen en donkere, goede oogen. En ik zou hem hebben kunnen vertellen, wat ik niemand vertellen kan: van de verlorenheden en de verlatenheden van mijn leven, van mijn onrust en van mijn verlangen, van mijn ontberen en van het al-te-vele, van de levenslange worsteling tusschen God en mensch, godmensch en diermensch, den strijd der natuur in mij, in ons, in allen.... O, wij zouden goede broers zijn geweest, en wanneer onze oogen elkaar aankeken, zou de waarheid tusschen ons gestaan hebben en wij zouden glimlachen en wij zouden elkanders handen voelen met fermen druk, goed en oprecht....
En nu ligt hij ergens achter den muur, ik weet niet, waar, evenmin als grootvader, - en àls ik het wist, wat zou 't mij baten, want ik draag hem mee in mijn leven.... doods-droevig.... als een gestorven droom....
En zoo draag ik velen en veel in mij, levens en gebeurtenissen, kleine gebeurtenissen, die groot waren in mijn kinderleven: een stille Zaterdagavond; geen wind bewoog het koren; de boomen stonden als oude, rustige mannen mijmerend langs den weg; ver eenige kerktorentjes, de oude, eenvoudige spitsen der Limburgsche dorpjes - niet de protsige van later jaren - een paar klokjes luidden, Gods adem ging over 't land en mijn vader zong ‘Schäfers Sonntagslied’:
Das ist der Tag des Herrn....
Voorbije zorgen, ziekten, tranen van mijn moeder, - dan weer dagen als zwerftochten door vreugde en zon...., een wei vol sleutelbloemen en een ruiker voor Marietje, buurmeisje, die ziek is en zal sterven.... het deftige kasteel van de barones, de Maas stroomt er voorbij, traag en effen.... nu ligt het verlaten en vervallen, scheef hangen de luiken, de kalk brokkelt van de wanden.... een oude Duitsche stad, een groot, hol huis, waar geesten rondwaarden, maar in Grootmoeders kamer de heerlijkheid van den stralenden kerstboom tegen rolgordijnen met sprookjesachtige berglandschappen beschilderd.... een groote
| |
| |
boerderij, waar de oudste zoon op 'n harmonica speelde en knechts en meiden elkaar spookverhalen vertelden in griezelende aandacht.... vele jaren later: wandeling met m'n meisje langs een tuin vol rozen en de blijheid van een oud minnelied van Walter von der Vogelweide....
Alles, alles draag ik met mij mee, menschen en dingen.... en 't is, alsof alles achter dien kerkhofmuur ligt begraven.... En misschien lig ik er zelf ook.... Ik wandel rond, om mij zelf te zoeken en kan mijn graf nergens vinden.... en tóch weet ik, dat het er is, maar níet hier en niet ginds, maar overal, waar ik eens heb geleefd met de levens dier anderen, óveral, waar ik de huizen en de straten en de wegen mijner jeugd heb gekend, - overal, waar ik heb gewandeld aan moeder's hand, waar ik vader's zorgen deelde, waar ik in vroege eenzaamheid heb rondgezworven, waar ik heb gedweept en gehoopt, waar ik heb gehaat en heb lief gehad, waar ik heb gebeden en gevloekt om de ellende der wereld, waar ik God heb verloren en hem heb weergevonden, waar ik viel en mij weer oprichtte.... dáár is mijn graf....
En de kerkhofmuur groeit, naar links en naar rechts en zooals hij de grens is van alles, zoo weet ik thans ook, dat hij in mijn leven grens is en dat daarachter ligt begraven mijn doode jeugd.... die ik thans met mij draag in doods-droefenis om al wat sterven móest, en mij zoo lief en zoo verbonden was....
|
|