| |
| |
| |
Binnengedachten door Willem Kloos.
DCCCLXIX.
Spontaan, van kleinen knaap al, voelde ik wijd-uit kalm-bewogen
Mijn Geest, wen 'k 's avonds liep op straat alleen en hoog dán keek
Ten Sterren: vliegen wou 'k er henen als een mager, bleek,
Zwak Ventje, dat nog wist niets en mijn longen zogen
Gretig den donkren Aêm in van den Wind, terwijl mijn oogen
Geweldig-scherp, doordringend-sterk, die zelden nat of week
Zich voelden worden, alles zagen wat bijzonder leek
Mijn strak, streng Binnenst, dat niets zijn nog kon dan stuwend Pogen.
Ik wilde iets worden, want zacht voelde ik: ‘Niets ik ben’ Dies vlogen
Vaak mijn gedachten verste Ruimte in, die dan verder week maar dán
Eindloos hief 'k altijd verder, wijder mij ten hoogen
Hemel, totdat 'k mijn Zelf verloor en dof wierd. 'k Was reeds Beek
Van Voelen en Muziek en leefde in 't Diepste, en dies ik spreek
Noch sprak ooit lang, en scheen dus soms een Suffe, Domme, Droge.
| |
| |
| |
DCCCLXX.
Nooit dreef mijn zware Diepte mij te rijzen boven wat
Zij waarlijk kan bereiken. Ze is hartstochtlijk maar de Rede
Geleidt mijzelf en Haar in alles en zoo bleef 'k niet-ontevreden
Leven met heel mijn Wezen. Och, mijn's Aanzijn's wisslend Pad
In jongre Tijden bracht mij nog al langzaam, daar ik mat,
Veelal nadenkend heel gelaten af mijn rustge schreden,
Naar mijn door niets nu meer verstoorden geestelijken Vrede,
Dien 'k hoop te proeven, tot 'k verdwijn in 't eeuwig-donkre Gat.
Als knaapje al had ik staeg te worstlen met Noodlottigheden
Doch daardoor werd ik vrediglijk oplettend en gemeden
Heb 'k vaak dies Velen, daar ik voor mijn Ziel niets aan hen had.
En 'k liefst, mijn Zelf doordringend, stil te denken zit en zat.
Gelukkig nooit nog heeft mijn Geest zich, als een Dwaas, gesneden
Volkomen in zijn vingers want ik oordeel nooit te rad.
| |
| |
| |
DCCCLXXI.
O, diepst-in kalm-gevoelge wijd-uit logische beschouwing,
Die reeds me als schoolkind steunde rustig in mijn zwaar Bestaan,
Toen 'k striktlijk langs het daaglijksch eendre paadje had te gaan
En niets mij troostte dan 't stil zien vaak naar de wijde Blauwing
Des Hemels, wen 'k alléén was en mijn Binnenst plots verflauwing
Voelde van aandacht voor de woorden van mijn boek. Het scheen
Me of heel mijn daagsch verlegen zijn op eens uit mij verdween.
Rond zag 'k in 't doodsch vertrek en uit mijn Diepte een vage Bouwing
Hooge zich hief vreemd wemelend dus niet van hout of steen,
Zoomin als 'k zelf ooit steen of hout geweest ben. Been na been
Verzettend, trappen op bezocht ik dan heel 't Huis. Berouwing
Over die Wandaad - 't mócht niet - kreeg ik nooit. De ontvouwing,
Kalme, dat was mijns eersten eignen diepen Wil's. Och, me één
Daarmeê steeds voel 'k, tot 'k eindlijk eens, stok-oud, ben overleên.
| |
| |
| |
DCCCLXXII.
Houd, Willem stil je, zei 'k mijzelf reeds in mijn kindertijd.
Of was 't wel mijn daagsch Zelfje, dat mij zeî 't? Mijn alverste Eigent'
Voel 'k levenslang alduidlijkst, en bescheiden-vriendlijk zwijgend,
Ga 'k met die diepste Goedheid om, die schertst soms en mij leidt
Van knaap reeds door veel moeiten henen, schoon Zij somtijds beidt
Vrij lang, vóór zóó te doen Och, nooit nog hief Zij schriklijk dreigend
Zich tegen mijnen Mensch-aard, daar dees Haar ontstamt en stijgend
Gemoedlijk met mij meê, houdt Zij verstandig doend me. O, wijd
Blijf 'k stil naar alles luistren. Luide mededeelzaamheid
In 't Praten had 'k nog nimmer. Liever blijf ik vredig tijgend
Aan 't fijn ontraadslen van mijn logisch indiepst Zelf, dat lijdt,
Maar tevens leidt mij trouw en, waar 't wordt noodig, voor mij strijdt.
En zóó blijf 'k gaan door 't vreemd-doende Aanzijn, totdat eindlijk nijgend
Mijn hoofd zijn oogen sluit, en 'k wegval zonder heel veel spijt.
| |
| |
| |
DCCCLXXIII.
'k Leef nu stil door, bekommrend staeg me om alles van een aêr,
Maar zonder hem te hindren. 'k Weet me een vredige, algeheele
Van zelf Beseffer aller dingen, die bewustloos spelen
Dan blijft met wat hij psychisch vond en kalm bevatte. Gaar
In den aldaagschen Zin niet altijd was 'k, maar diepst-in klaar
Wierd me alles, wat 'k doorvoelde lang en dus nooit gansch vervelen
Ging 'k, eenzaam, mij, daar 'k dan allengskens mij kon mededeelen
Den zin van wat me eerst leek een Raadsel allergruwlijkst raar.
Zóó blijft mijn Denken, dat vaak strijdig bleek met wat de Schaar
Der Lieden praatte in gladde vlakke verzen, die zij telen
Op altijd eendre thema's bleven, zonder denken, met misbaar
Verward soms van banale Beeldspraak. Och, universeele
Voeler en Denker was en blijf ik en een virtuëele
Doener, waar 't moest. En dies hoop 'k eens te worden honderd jaar.
| |
| |
| |
DCCCLXXIV.
Wat baat het, leering geven? Ieder vindt: het Zijne is waar.
Omdat 'k als knaap den juisten Weg wees, meent thans elk te mogen
En óók te kunnen 't zelfde doen. 'k Ben steeds gedeeltlijk droge
Heel rustge en zie dus de Eerzucht van die Lieden in. 'k Bewaar
Gemeenlijk vaste Kalmte en nooit dus voel ik een gevaar
In wat men thans reekavelt en wat menigmaal ging pogen
't Psychisch-begreepne en vastgestelde te weerspreken. Vlogen
Niet steeds veel leêge praatjes langs mijn Denken heen? Ik staar
Van Jongen reeds gelaten, want nooit diep-woest razend, naar
Al 't geen men vittend, hoonend, lastrend riep, ondanks dat spogen
Verganen uit, dat 'k geen Poëet was en niets kan. Een paar
Kontrasten draagt mijn Diepte: één ijzigheid, één lief: aan logen
Maatschappelijk-beleefde had ik 't land steeds: 'k zwijg dan zwaar.
Als Mensch schrijf 'k uit mijzelf en heb nooit andren leeggezogen.
| |
| |
| |
DCCCLXXV.
Fuiven wil elk haast graag soms, die voelt diepst-intelligent,
En wil dus ganschlijk goed verstaan wat andre Liên hem zeiden
Of wat door hun Geschriften ze over 't heele land verbreidden.
Maar bovenal datgene wat hem bleek het Fondament
Te zijn van 't eigen Zelf en van wat staeg hij merkt. Gewend
Werd 'k langzaam aan wat 'k ondervond hier steeds en rijden
Ging 'k dies staeg dieper in mijn Ziel, dwarsheen door 't komen, scheiden
Van iets beteekenende Vrienden en heb fijn gepend
Wat rijzen soms door alles in mij kwam en bleef een Vent
Veelal in alles ganschlijk zelfbeheerscht en streng-bescheiden
Heb 'k 't Goede en Mooie in alle dingen, Lieden, flink erkend.
En 'k wensch nu, daar 'k nog lang niet hoop te gaan naar 't Eeuwig-Wijde,
Dat 'k eindlijk door geen enklen aardschen Waan meer zwaar berend,
Als kalm goedwillend Geestje eens ga geheellijk overlijden.
|
|