| |
| |
| |
Boerenpsalm door Felix Timmermans. (Vervolg van blz. 131.)
Een kind in de wieg, een ander in de kist. 's Morgens trek ik met de kinderen der geburen naar het kerkhof mijn kind begraven. Na de middag ga ik met de baker een ander over de doopvont houden.
's Morgens drukte de pastoor mijn hand: Moed Wortel, zei hij. Noens gaf hij mij weer een hand: Proficiat Wortel zei hij, waar God slaat zalft hij ook.
Een mensch moet het maar aannemen omdat mijnheer pastoor het zegt. Ik neem het aan. Maar al dat slaan en dat zalven, dat loopt zoo dooreen, en brengt u zoo in de war, dat ge bijna dank zoudt gaan zeggen als ze u een klets op uw gezicht geven.
Tot den duur zegt een mensch tot den Koning van hierboven: Doe al op, 't is voor uw rekening.
Ik heb veel gevloekt in mijn leven, nog, maar nooit vervloekt. Ik heb al wel eens een zuur gezicht getrokken tegen God, Hem ook vergeten, maar er nooit mijn vuist tegen uitgestoken. Ik doe mijn kristelijke plichten zooveel ik kan. Ik maak op tijd een kruiske, ga 's zondags naar de mis, houd geregeld mijnen paschen, en met de kermis draag ik, met den Ossenkop, het beeld van St. Antonius met zijn verken, in de processie. Ge moest me dan zien gaan, met witte handschoenen, met mijn oogen nedergeslagen en het hart soms verheven tot God. Want een mensch kan in de schoonste oogenblikken nog op de stomste dingen denken.
Maar onzen pastoor weet goed hoe broos een mensch is; die verlost ons van de muizenissen van het geloof.
| |
| |
- Ge moet heel den dag niet bidden, zegt hij, ge moet enkel bij het begin van den dag uw werk aan God opdragen, uw werken is dan bidden.
Als dat waar is dan is mijn leven een groot gebed! Dat gebed begint ieder jaar, zoo rond Lichtmis. Dan valt de sneeuw op een heeten steen. God rekt den hemel uit en het blijft langer licht. We ploegen het veld; de schoone, zwarte, vette grond. We proppen hem vol stalmest om hem te verkwikken, levenslustig en bekwaam te maken. We ploegen van her, om iedere handsvol aarde haar bekomste te geven. God schudt er zijn flesschen over uit, asemt er wat eerste zon over, en nu is den grond doordrenkt, doorsapt en in form om het zaad en de zetsels te ontvangen. Tusschendoor, want van nu af aan hebben wij geen zittende gat meer, spitten wij den hof om, leggen beddekens, panden en perceelen.
De rupsennesten worden verbrand, de hagen gesnoeid, de knotwilgen gekapt, de bieënkorven met kalk en koedrek bestreken. En naargelang het breken en 't wassen van de maan wordt er gezaaid en geplant: de ajuin, de parei, de radeskes, de savooi.
Ge plant de bloemkool bij het breken van de maan, ge zaait de pekens bij asemstil weer, bij volle Meertsche maan, en de peterselie op een dinsdag.
Och, de maan is mysterieus als een kat. Zij kruipt door den nacht en giet haren toover uit, die voor het een goed en voor het ander venijn is. Ik probeer met de maan altijd goed te staan, ge moet haar leeren kennen. De honden kennen haar ook. Ik zal haren geheimzinnigen kattekop nooit te lang bezien. Dat ons Amelieke blind geboren is, is de schuld van de maan. Als ons Fien het kind nog onder heur hert droeg, was er in die tijd een maneklips. De geburen stonden er allemaal naar te zien. Een zwarte schijf kroop over de volle maan. De eene zei dit, de andere dat: slecht voor 't koren, slecht voor de boter. Bel Salamander komt daar voorbij.
Zijt ge nu zot, riep ze tegen ons Fien, van daar zoo naar staan te zien! Seffens heeft het kind nog een ballonnekenskop.
Ons Fien sloeg heur handen voor d'oogen en liep het huis in. Ons Amelieke wierd blind geboren. Ons Fien kunt ge maar niet wijs maken dat het de schuld van de maan is. 't Is God, die het zoo gewild heeft, zegt ze.
| |
| |
We hebben dan ook God bijna uit den Hemel gesleurd om aan dat kind een spierke licht te geven. Hoe meer licht wij aanstaken, hoe donkerder het voor haar wierd. We hebben alles geprobeerd, beewegen en medicamenten. Zelfs heb ik lijk Tobias, ik had het in de gewijde geschiedenis gelezen, de gal van een visch aan haar oogen gesmeerd!
Och neen, ze zullen over de Wortel geen gewijde geschiedenis moeten schrijven. Ze bleef blind.
In 't begin zaten we lijk een kat naar een muis naar een mirakel te wachten, maar tot den duur berust een mensch er in. Het kind ook. Ze speelt en zingt. Ge wordt aan alles gewoon, alleen als het eens zegt: Ik zou toch onzen va en ons moe eens willen zien, dan steekt ge weer uw handen weeklagend in de lucht.
Ik luister naar de maan ook voor 't planten van de patatten. Dat gebeurt zoo rond Paschen. De grond ligt gereed, maar de patat was geerne in een klad beir. 's Nachts halen wij den beir uit de gemakken der stad en elke patat krijgt er een vollen lepel van, bijna een soepterrien. Dat geeft hem couragie. Wat wij als schoon vruchten aan de menschen geven, krijgen wij als beir terug om er versche vruchten van te bekomen. Ik vind dat schoon.
Bij mij komt er nooit chimik in huis. Ik wil God zijn oogen niet uitsteken. Hij geeft ons regen, dauw en mest van beesten en menschen. Natuur, geen zwelpoeders. En laat mijn patatten dan wat kleiner vallen dan die van den Ossenkop, ik heb ze toch eerlijk uit den grond gehaald zonder trukken en zonder vergif. Dat is ook een plezier, en ik weet ze zijn beter, gezonder en met meer hart. Ik lach met hunnen chimik.
De dagen klaren wijd open, de zon zuigt alles omhoog. Ook het slecht, en nu is 't een gedurig vechten tegen het onkruid: wieden, rooien, een gedurig gekruip. We zeten de staken aan de erwten, trekken versche voren, planten en verplanten en loeren en tasten naar d'aspergies. Geen minuut gaat verloren, zoomin op 't erf als op 't veld. Ons Fien met heur pijn in de kop, met een versch kind aan de borst, het blind Amelieke aan haren voorschoot, botert, melkt, kookt en zorgt voor menschen en beesten. De beesten krijgen het versche snijkoren, de klaver staat in de bel, en de kiekens leggen als voor hun plezier.
Ons hart is over-en-weer vol kommer en lust. Het hooigras
| |
| |
staat hoog, dik en malsch, maar plakt van de slekken. De aardbeziën beginnen u toe te lachen. Klets daar komt een donkere wolk van over de Nethe en de hagel klettert de vrucht tot spijs. De tanden van de jonge maan blinken lijk kristal. God strooit den dauw met heelder handsvollen en dat mogen en lusten de mannekens. Ge ziet het koren groeien. Maar daar komen de ijsheiligen, die vegen hun voeten aan ons pleizier en bevriezen de jonge scheuten. Voor die mannen nu geen keersen! De kruisen gaan door de velden, ik ga mee. Nu loopt het chagrijn uit de lucht en beginnen ze daarboven te stoven. We halen de jonge patatten voor den dag, plukken de bezen en erwten en trekken de jonge pekens. Twee keeren per week rijd ik 's nachts naar de vroegmarkt, maar de prijzen worden van jaar tot jaar minder en minder. Iedereen wil naar de vroegmarkt, en de opkoopers maken onderling akkoord om zoo weinig mogelijk te geven. Voor een appel en een ei moeten we die schoon waar achterlaten. Als ze een boer kunnen bedriegen doen ze het met plezier, en dan lachen ze u achter den rug nog uit. Maar ik bedrieg hen terug, ik leg de schoonste vruchten en eiren van boven.
De zon giet wat ze kan en ik trek met ons Amelieke op mijn rug, te voet naar Scherpenheuvel, zeven uur ver. Dat zit twee dagen in uw knoken, maar 't werk roept, ge moogt niet lanterfanten!
En al hebben we niet gerust en hard katoen gegeven, 't is alles klein bier in vergelijking met wat komen gaat. Op een morgen staan wij alle gelijk vóór zonopgang te maaien. Eerst druppelen wij van den dauw, dan van het zweet. Mijn almanak voorspelt regen, de kikvorschen kwakten gisteren naar de maan, dus doorwerken tot aan de laatste streep licht. 's Anderendaags van her in 't gareel. We laten vierentwintig eiren naar de Colletientjes dragen om den regen tegen te houden. De zon bijt, steekt, bakt mij een jaar ouder, maar hooi droogt, dat is alles. Als de beesten maar goed eten hebben!
Een boer werkt meer voor zijn beesten dan voor zich zelf. Daar groeit de haven en de klaver voor, de beet, de raap, het hooi, daar zijn wij dag en nacht voor in de weer. Zij krijgen het beste, al wat hun lust, en ze leven lijk burgemeesters in de wei en worden dik en vet. Wij krijgen een schrale tafel en blijven
| |
| |
mager en arm. Maar dat is nu eenen keer den boerenstiel. Ge klaagt putten uit den grond, maar geen enkele die van stiel verandert. Dat is den heiligen dwang van hierboven. God moet zijn getal boeren hebben.
We kunnen geen ‘pap’ meer zeggen, maar er is geen tegenhouden aan, de grond ligt al gereed voor 't zaaien van de raap en van den beet, en de plekken die ledig komen worden van her beploegd en weer van mest en beir doordrenkt.
God rammelt met de wolken, opent de wolkensluizen en smijt dondersteenen op de wereld. We krimpen ineen, steken ons oor uit naar 't gekraak, we beloven altijd braaf te zijn. We komen er zonder scheuren van af. Daar is de regenboog, het koren staat nog recht, wij ook, en we zijn onze beloften vergeten. De roede is van 't gat!
Ha! was er nu maar meer ajuin. Niets geldt. Ajuin alleen. Er is een geweldige vraag naar ajuin. De pastoor heeft het nog gezegd. (Hoe weet die dat?): Zet meer ajuin. Toekomend jaar zet ik een heel plak ajuin. En als de kersen geplukt zijn zetten wij de kroon op ons werk: het koren pikken. De hitte heeft dagen en dagen gedaverd, het koren rijpt dag en nacht, het is op snee, droog en krikkel. De palm, die we met paschen op de vier hoeken hebben geplant, heeft zijnen zegen gegeven. Ze zeggen dat er aan elken korenstengel een engel staat te waken. Goed gewaakt engelen! Maar pas op voor uw schoon teenen, ga uit den weg, want we bukken ons met de pik om voor vanavond niet meer recht te staan!
De helm van de lucht is één vlam, die ons lijk met kokend water overgietert. Het koren valt onder de pik, het valt, het valt gedurig, en men wenscht zelf koren te zijn om ook te kunnen vallen, te kunnen liggen, te kunnen rusten tot in der eeuwigheid, amen. Zoo ellendig is het werk, zoo jachtig is de drift om er door te geraken. Ge blaakt, ge gloeit, de blaren singelen op uwen handpalm en ge ziet eens om of ge daar niet tot een plas gesmolten ligt. De pimpelmuis van het kasteel, die van ons zweet korentenbrood zal eten, komt ginder in een open voituur met een parasolleke voorbijgereden. Zij houdt van la vie sampetre, zij wil ons door haar aanwezigheid blij maken. Maar om mij te wreken, begin ik te zingen en de anderen zingen mee: Ikke en den dikke gingen
| |
| |
samen koren pikken, maar het koren was niet rijp en den dikke kreeg een pijp.
Nu weet ik dat zij zich ongelukkiger voelt dan wij. Als 't koren dan eindelijk in zijn schoven staat is 't dorpskermis. Dan wasch ik mijnen hals met een kapper jenever, en ga een kwartier in ons regenwatervat zitten, om al de verstopte gaatjes van mijn lichaam weer open te maken. Ik stap in de processie, en 's avonds ga ik met ons Fien een pint pakken, en doe met haar een flikker in de danstent. Gewoonlijk komt dan 's maandags onze Fransoo, die broeder is bij de blootevoetpaters van Dendermonde. Dan is er nog veel overschot van gisteren. Nu kan de jongen eens door eten en hij steekt het er niet neven. Hij maakt de kinderen blij met beeldekens, medalies en vertelselkens van engeltjes en O.L. Vrouw. Hij wil mij dan ook troosten over onzen tegenspoed met over O.L. Heer te spreken, maar ik heb er plezier in hem tegen te spreken en hem kwaad te krijgen. Ik meen het niet, maar dat zit er nog in van toen wij klein waren. Daarbij van een eigen broer, die dan nog veel jonger is, is 't moeilijk zedelessen aan te nemen. Maar hij wordt niet kwaad, ge kunt zijnen blijden glimlach met geen middel van zijn gezicht halen. En zeggen dat hij vroeger een echt beurzeken met vlooien was! In een klooster halen ze de pinnenkans-draad uit een mensch zijn hart. Zouden ze dat met mij ook kunnen?
Dinsdags gaan wij samen, onzen Fransoo en ik, onzen zotten broer bezoeken.
Van jongs af was daar al een vijs aan los. Hij leerde nochtans goed op school en kon rap lezen en schrijven, maar daar zat geen werken in, hij droomde altijd. Hij kreeg pies van onze pee, maar dat kortte niets.
Hij slenterde meestal in de bosschen op zijnen alleen, en als hij dan thuis kwam begon hij te liegen. Hij had een slang gezien, een reus, of een madame, met een kroon op, die in een voituur door het bosch reed. Hij kon dat zoo vertellen dat ge het moest gelooven. Geloofden wij hem, dan lachte hij ons uit. Geloofden wij hem niet, dan was hij lijk een razende. Onze Pee zette hem bij den wagenmaker, dan bij de smid, dan boerde hij weer mee. Twaalf stielen en dertien ongelukken. Op een keer, hij was toen achttien jaar, kwam hij thuis met de nagel, zoo hij zei, waarmede
| |
| |
ze Onzen Lieven Heer zijn rechterhand aan 't kruis hadden geklopt. Hij had hem gekregen van een kluizenaar. 't Was een gewone hoefijzernagel, van onder wat krom. Eenige weken nadien komt de bisschop vormen. En gaat hij gedorie nu niet naar den bisschop, en zegt: Dat is de nagel van O.L. Heer zijn kruis, a.u. blieft. De bisschop om er van af te zijn, zei: Goed vriend, houd hem nog maar wat bij u.
En van toen af begon die zotheid in 't hevig. Heelder dagen was het tegen God en alleman over dien heiligen nagel. Wie hem geen gelijk gaf, kreeg kletsen. We hebben hem naar Geel moeten doen. Daar geeft iedereen hem gelijk. Ja, hij kent ons nog heel goed. Hij weet over alles van vroeger te spreken. Het is alleen die stomme nagelhistorie die niet uit zijn gedacht te delven is. Van den morgen tot den avond staat hij tegenover 't stadhuis van Geel, met den nagel in zijn hand. - Daarbinnen woont Monseigneur, zegt hij, seffens komt hij buiten, om de nagel van O.L. Heer te halen.
Zoo staat die sukkelaar daar al jaren, dag voor dag, minuut voor minuut, in regen en slegen, sneeuw en hitte, geduldig zonder zuchten of kreunen met die nagel naar den bisschop te wachten.
Ik ben altijd blij dat ik uit Geel weg ben; het krioelt er van zotten, de eene is O.L. Vrouwtje, de andere doet altijd: tuf, tuf lijk een trein; die weer, denkt dat hij Napoleon is. Als ik daar lang moest blijven is er kans dat ik ook begon te spelen. En daarbij, ik vrees altijd dat er een meid zou komen en roepen: De stier is los! de stier is los!
Ja, ja mijn zonden blijven naslijpen en berouw is niet genoeg om dat uit te vegen. 't Is toch mijn schuld dat die meid zot is, en dat te weten is eene donkere plek op mijn leven. Het is zoo dat een mensch zot wordt. Gelukkig is er mijn veld dat al die muizenissen telkens onderploegt.
Weer thuis gaat onzen Fransoo de hoeven af, met zijn bedelzakske. Met het geld dat hij om de liefde Gods heeft bijeengekregen, voor zijn arm kloosterke, zou ik een half jaar huur kunnen betalen.
- Een schoone stiel Franciskaan, zeg ik, om hem te tergen, maar hij lacht zoo vriendelijk dat ik er nog twee zilveren peerdenoogen bijleg.
| |
| |
Het koren is binnen. De patatten komen uit. Terwijl ge ploegt om den grond voor 't winterkoren bekwaam te maken beginnen de eerste bladeren te vallen. Dan is 't ook de tijd om de rapen te trekken. Het wordt al vroeg donker, God schuift iederen dag zijn gordijn al meer en meer toe. Als het droog patattenloof 's avonds op de velden brandt, moogt ge denken dat mijnheer De Winter op komst is. Wij krijgen mist en regen en we ploegen, mesten en eggen, zaaien de haver en de tarwe.
Allerheiligen, Allerzielen. De doodsklokken luiden in den mist. Het riekt naar doode blaren. Ons Fien bakt koeken en swenst bidden wij voor de geloovige zieltjes. Voor al de overledenen van familie en kennissen, zelfs voor ons Polleke al weten wij dat het een engeltje in de hemel is. Bijzonder voor mijn meken. Die kon niet sterven! Al twee dagen lag ze, ach arme, in den doodstrijd en was ze gedurig met het liedje van Heer Halewijn bezig. Als we klein waren had ze ons dikwijls over Halewijn verteld, die door zijn schoon liedjes de vrouwen verlokte, en ze dan de kop afkapte. Maar nu was er een jonkvrouw, die hem te slim was en hem zelf de kop afsloeg. En die kop riep: Gaat in 't koren en blaast op den horen. Maar in 't koren ging ze niet, zij reed met den kop naar huis, en ze heeft gehouden een banket en den kop op de tafel gezet. Als ze dat vertelde rees ons haar van schrik omhoog, en nu speelde dat liedje in haar hoofd. Aanhoudend zei ze: In het koren ga ik niet, op den horen blaas ik niet. Ik loop weg, ik loop weg. Heer Halewijn rijdt te paard achter mij, zonder kop, zonder kop, en schiet met zijn pijlen, maar hij raakt mij niet.
Zij ging te werk met armen en beenen, de schrik lag in haar oogen, het zweet liep met beken over de rimpels van haar gezicht. Vreeselijk om aan te zien. Ik weet het nog zoo goed, buiten huilde de storm en sloeg de steenen van de schouwpijp. Daar is hij, daar is hij, riep ze weer, maar hij krijgt mij niet, ik zwem over de Nethe, ik loop door het bosch, kinderen bidt, bidt, hij schiet er neven, ha, ha, ha! De pastoor probeerde haar te kalmeeren. Goed voor een minuut, en de jacht begon van her. Zij hijgde, zweette, was kapot van dat denkbeeldig loopen, maar de schrik joeg haar weer immer op de vlucht.
Tegen den avond van den tweeden dag, als het laatste draadje
| |
| |
vleesch was weggeteerd riep ze blij: Verdomme 't is Mijnheer Halewijn niet! Nu heeft hij een kop, maar 't is het gezicht van O.L. Heer! Hoe schoon, hoe schoon. Had ik dat geweten!.... Jezus jaagt achter mijn ziel.... och schoone jager, schiet....
Zij trok hare magere borst bloot: Schiet! schiet riep ze.... Ai! geraakt.... Hoe zoet, hoe zoet! Toen zakte ze neer, en stierf met een schoone rust op haren mond.
- Dat is geenen lach, zoo te sterven, zie de pastoor napeinzend, daar zit iets heiligs in.
Nu komen de donkere dagen, de regen kletst tegen de ruiten en onder de wilde nattigheid rukken wij den beet uit, en doen de selder, de parei en de patatten in de putten. 't Is den tijd van de vallingen.
De dagen gaan open en toe, te kort om het werk gedaan te krijgen in stal en schuur. We doen ons verken dood, en ge weet niet hoe hij het weet, maar mijnheer pastoor komt er juist op uit. Hij bestoeft het verken: Ha! zegt hij, daar een ribbeke van in de pan, met savooienstomp, goed eten! of: Zoo een schelleken hesp rond witloof gedraaid, en dat met een kaassaus in den oven!
Ik vraag hem op den man af: Hewel mijnheer Pastoor, gij die zoo goed geleerd zijt en latijn kent, weet gij het verschil tusschen den dood van dit verken en tusschen den dood van O.L. Heer?
- Neen Wortel jongen, zegt hij.
- Hewel, zeg ik O.L. Heer is voor iedereen gestorven, en dit verken alleen voor mij.
Ik moet nog brevieren, zegt hij, en hij is de pijp uit. Maar 's anderen daags als het verken uitgevrozen is, dragen ons kinderen een halven kabas coteletten, gebraad en bloedpens naar zijn huis, en ze komen met zeven flesschen witten en rooden wijn terug! Die houden we staan tot tegen Nieuwjaar! Ze zullen op het kasteel alleen dan geenen wijn drinken!
Het sneeuwt, het vriest, het stormt. Nu dorschen wij en zorgen voor mest, zaad en brandhout.
De avonden duren te lang, maar 't is een schoone tijd om te stroopen. Ik weet den haas en fazant zitten, en hen bij de poelier in de stad te verkoopen. Of anders snijd ik bij het vuur wat houten speelgoed voor de kinderen. Al jaren ben ik bezig aan een stal- | |
| |
leke van Betlehem. Ik heb al veel figuren: een St. Jozef, Maria en 't kindeke Jezus. Alle jaren komt er een koning of een herder bij. De kleinste zijn er blij om, maar de grootste lachen er mee. Ik heb nu het ezeltje gemaakt, en zijnen kop kan ‘ja’ knikken tot blijdschap van de kinderen. Weer lachen de grooten....: Va, Dat is zeker de kemel, waarmee O.L. Heer de duvels uit 't voorgeborchte der hel een schrik deed pakken?
Ons kinderen gaan met een ster van mijn gemaak, kerstmisliedjes zingen in het dorp.
Daar is Nieuwjaar. We proeven een voor een voorzichtig van den wijn. We trekken zuur gezichten, maar iedereen zegt: Och dat is goed. Ik zeg het ook, maar ik ga al gauw in de geburen een gezonde pint malschen gersten drinken!
Het jaar is om. Nu alles bijeen geschard uit hoeken en kanten, uit de kous en van onder den platten steen. Alles bijeengeteld, en dat schoon geld, waar ge uw leven voor ten blakke en ten bloede hebt gegeven, moogt ge met een vriendelijk gezicht naar 't kasteel gaan dragen. Die pimpelmuis klaagt dan nog putten uit den grond, en dreigt van u op te slaan, want ze moet aan haar kapitaal zitten, zoo kan ze van den intrest niet blijven leven!.... Hewel, menheer nu heeft God nog al meegewerkt! Ge hebt schraal geleefd, ge hebt uw melk, boter en eieren verkocht, en den zoeten honing. Ge hebt zelf het vet van afgebakken spek op uwen boterham gesmeerd en blauwe botermelkpap geslabberd! Voor wie hebt ge gewerkt, gezweet, gezwoegd, en een jaar in den drek gestaan?
Ons Fien heeft een nieuwen kapmantel noodig, mijn teenen steken door mijn schoenen, de kinderen hebben geen serieuse broek om aan te doen. Goed dat mijnheer Pastoor wat afgelaten kleeren van zijn broer brengt.
En de ajuin staat tegen één frank de kilo. Hadden we maar ajuin geplant. Toekomend jaar een, neen, drie plekken ajuin! Aan niemand één woord daarover. We planten veel ajuin, maar iedereen plant hem, den Ossekop en de anderen. En als 't seizoen daar is, goeien ze met den ajuin naar uwen kop.
Zoo gaat het jaar in, jaar uit. In de boeken kunt ge lezen dat de boeren rijk worden, maar 't papier is verduldig.
Kapot krijgen ze ons niet. Armoe is geen schand. We
| |
| |
hebben handen gekregen om ze te gebruiken. Ik doe er mee wat ik kan en geeft het niet genoeg, toch zal ik er O.L. Heer niet scheef voor bezien. Ik vraag niet naar rijkdom. Wat zou ik met een kasteel kunnen doen als er geen mesthoop vóór de deur ligt en de kiekens niet in huis floreeren? Ik vraag ons dagelijksch brood en een frissche gezondheid. Voor de rest zal ik wel zorgen. Want het plezier van mijn leven bestaat in te kunnen werken op mijn veld. Te zien groeien en bloeien wat ik zelf geplant en gezaaid heb. Dat is mijn hemel op aarde, mijn veld.
God steek uwen vinger in mijn hart en Gij zult er van verzekerd zijn, dat er daar, buiten eenige dikkoppekens, niets anders dan dankbaarheid te vinden is.
(Wordt vervolgd.)
|
|