De Nieuwe Gids. Jaargang 49(1934)– [tijdschrift] Nieuwe Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 293] [p. 293] Heugenissen door Hélène Swarth. I. Lijsterbessen. Op 't landlijk kerkhof, rozentuin van Dood, Hoe zamelde ik in kinderhanden-schalen, Gelijk, om niet in ballingswoud te dwalen, Mijn sprookjesvriend Klein Duimpje, kruimels brood, De lijsterbessen, rood als bloedkoralen, Die elke boomtak mijn verlangen bood. Een zusje plukte een bloem, een lijster floot. Wij togen heen, toen najaarzon ging dalen - Den weg bestrooide ik - 't leek een spoor van bloed. 'k Weet niet waarom, nu 'k vlij die winterbessen Op 't graf, de sneeuw bepurprend met hun gloed, Mijn hart doorvlijmt met wonden als van messen En tranen fel mijn oogen wil ontpressen Dat kinderspel, waaraan ik denken moet. [pagina 294] [p. 294] II. Julidag. Nu moet ik dien zomer gedenken, Toen je smeekte om mijn liefde en mijn trouw En ik jaren vol vreugde zag wenken In het stralende Juliblauw. Toen, onder de bloeiende linde, Vol droomerig bijengezoem, Geloovend dat je eeuwig mij minde, Ik gaf je mijn liefde als een bloem. Nu laat mij dien zomer herleven, Toen ik je mijn liefde gaf - Nu kan ik je meer niet geven Dan bloemen voor je graf. Herinnering heeft gekozen De bloemen, waarvan je houdt: Wasblanke tuberozen En zonnebloemen van goud, Fluweelen gloxiniakelken, Anjelieren als bloemen van vuur - Die mogen hier stil nu verwelken, In den gloed van het Juli-azuur. [pagina 295] [p. 295] III. 'k Sta bij het graf. 'k Sta bij het graf, waar slaapt hij kalm en zoet En 't is me of ik nu voor zijn zonde boet, Al zwervend, stervensmoe, altijd alleen. Mijn hand ligt brandend op den kouden steen. Een duif roekoet, in lente-zonnegoud. Is dat een antwoord? - Maar de steen blijft koud, Hoe in mijn hand, gedreven uit mijn hart, Trilt héel mijn levensgloed, de steen blijft hard, Zóo hard dat ál de tranen, die ik ween, Geen weg zich banen door den starren steen. En koû des doods, gerezen uit zijn graf, Doordringt mijn ziel, die éens hem liefde gaf - Uit ruischend woud hoe dreef mij hartepijn, Of 'k hier zou dichter bij 't verleden zijn, Of 'k hooren zou een troostwoord van zijn mond. Maar zwijgen is 't, geen vrede, dat ik vond. Mij lokte lieve onnoozel-vrome waan Van 't kind, dat komt bij Broeders groeve staan, Met zacht gestamel - Ver uit mijn bereik Weet ik wie me éens beloofde een vrederijk - Een andre hand wel heeft dit huis van dood Getooid met bloemen laaiend passierood, Doch ik, ten teeken, dat ik ál vergaf, Laat blanke bloemen sneeuwen op zijn graf. Vorige Volgende