| |
| |
| |
Lodewijk van Deyssel als tafelheer.
Lodewijk van Deyssel vertoont zich, met de schuwheid voor menschelijke samenscholingen eigen aan den wijsgeerigen geest, zelden meer op plaatsen, waar men elkander in vreugde of droefheid ontmoet, en zijn correspondentie bepaalt zich in het gunstigste geval tot een visitekaartje ‘m.d.’ Maar er zijn jaren geweest, dat ik het voorrecht had hem aan het jaarlijksch feestmaal van de ‘Vereeniging voor Letterkundigen’ met Ina Boudier-Bakker, als ik het zoo zeggen mag, te ‘deelen’, want hij was nu eenmaal ‘de Voorzitter’ en wij ‘de beide dames van het bestuur’; en bij die gelegenheden is er tusschen ons op ietwat wonderbaarlijke wijze een stille genegenheid gegroeid....
Het is een bekend verschijnsel, dat letterkundigen-onder-elkaar over alles spreken, behalve over de letterkunde. Van dien regel wordt in onze Vereeniging niet afgeweken en naar mijn herinnering heb ik het met mijn illustren buurman op deze Elyzeesche Velden dan ook nooit verder gebracht dan de Vol-au-vent of de sauce Tartare. Maar meent nu vooral niet, dat een gesprek over de sauce Tartare minder dichterlijk zou zijn dan de tafelkout, welke men wellicht van ons verwacht, over de aa's, de ee's of de oo's, die wij te veel of te weinig schrijven. En denkt u in, welk een délice, niet slechts voor de tong, maar ook voor de ziel het kan zijn, wanneer een Voorzitter - een Voorzitter gelijk de ónze - alleen maar spréékt over een Vol-au-vent! Niet in één toonaard, in tallooze, onevenaarbare toonaarden, zoodat dezelfde Vol-au-vent telkens weer anders smaakte, al naar de zachte aanblazing der lippen en den zefier-klank van het rijk orgaan. Waarbij dan de hand - een van de fraaiste en karakteristiekste handen, die zich ooit tusschen mijn bord en het buurbord neerlieten - somtijds de vlucht accentueerde, een hoogere wijding gaf aan het gerecht.
| |
| |
Wanneer Lodewijk van Deyssel, tusschen zijn beide onvermijdelijke dames gezeten - men schenke mij de klassieke beeldspraak - bij deze maatlijden geheel tegen ons gezwegen had, - bezet als hij was met aan ieder, die er niet op verdacht was, het woord te verleenen - wij zouden met onze plaatsen niet minder ingenomen zijn geweest. Immers, wij kennen elkander in de schoone letteren het best uit wat wij verzwijgen, tusschen de regels laten, met een enkel welsprekend stippellijntje.... desnoods. Maar nu hij al zijn vrijen tijd bovendien aan ons en de Ris de veau wijdde.... Hoe goed waren die tijden, en welk een hoffelijk en beminnelijk mensch was onder alle omstandigheden, maar vooral in zijn gedaante van tafelheer, de man, in wien wij vrijwel zonder uitzondering onzen meester erkenden. Lodewijk van Deyssel, wiens woord een afdoend gezag had en wiens proza ons in die jaren zoo dierbaar was, dat wij er halve boekdeelen van overschreven en dit elkander ten geschenke gaven voor onzen verjaardag. Ik zou hem dit nooit verteld hebben..... goddank was daar de pêche Melba! Maar nu zijn eigen zeventigste er toe leidt.... waarom er dan nu ook voor dezen grooten Jarige niet een klein geschenk van te maken. ‘Zie, meester, zóó vurig hebben ook wij van “het proza” gehouden, speciaal van het uwe’.
Ik weet niet, of daar nu in het algemeen nog wel zooveel waarde aan wordt gehecht, aan het ‘proza’? Ook niet, of er eventueel nog belangstelling bestaat voor een litteraire geesteshouding, zoo vast en voornaam, dat men zich met een radicaal afbrekende critiek in het ‘Tweemaandelijksch Tijdschrift’ en later in den ‘Nieuwe Gids’ knapjes gevleid voelde. En ik betwijfel, of er tegenwoordig nog tijd overblijft om bijv. de ‘Akédysseril’-vertaling met liefdevolle letters over te schrijven. Maar ik weet wel, dat voor mij weinig boeken van den boekverkooper opwegen tegen de enkele uitgescheurde bladzijden van een schoolschrift, waarop een vriendenhand in het lang verleden ‘Zondag-ochtend’ van Lodewijk van Deyssel voor mij overschreef.
Bij alles wat in deze wereld ondergaat en onhoudbaar blijkt, ook in den kring onzer genegenheden, bij al wat ons hart eindelijk los moet laten, omdat wij innerlijk niet meer dezelfden zijn, of omdat de anderen ons teleurstelden, bij al wat uit oude bewon- | |
| |
deringen hol begint op te klinken en van onze vereeringen in armoede vervliegt, is het goed die vergeelde bladzijden te herlezen en de oude gevoelens weer te vinden. Voor den diepen kunstenaar, en voor den charmanten tafelheer. Lodewijk van Deyssel laat niet veel meer in druk verschijnen, en wanneer wij hem nu nog eens ontmoeten, wagen wij ons ter nauwernood meer aan een gesprek over de sauce Tartare. Want de angstvallige geslotenheid, waarmee de aristocraat K.J.L. Alberdingk Thijm zijn ziel voor vreemde aanraking heeft gevrijwaard, het geheim zijner existentie zal verdedigen tot zijn laatste uur, heeft hem een levensvorm doen vinden, waarin het hem mogelijk is te-zijn en niet-te-zijn tegelijkertijd.
Maar onze beste gevoelens voor den grootmeester van ‘het proza’, voor den fellen, zachtmoedigen mensch, zijn onverflauwd gebleven, en ik vlei mij met de hoop, dat ook in zijn verkapt hartelijk hart de herinnering aan de oude buurvrouwen van den letterkundigen disch nog niet geheel is uitgewischt.
Top Naeff.
‘Wilt gij groote vreugde, o luistert naar mij’, heeft de jonge Van Deyssel in jubelende geestdrift uitgeroepen.
Wij hebben naar hem geluisterd, welhaast vijftig jaren lang, en hij heeft ons ‘groote vreugde’ bereid, zoowel door zijn meesleependen overmoed als door zijn stille bezonkenheid in ‘Het leven van Frank Rozelaar’ en zijn magistrale herdenking van Rembrandt. Hij is, met den dichter Willem Kloos, de bezieler van onze jeugd geweest.
Het is een voorrecht dit op zijn zeventigsten verjaardag nog eens met eerbied en dankbaarheid te mogen getuigen.
Annie Salomons.
| |
| |
Het is een troostend besef, te weten, dat in dezen tijd, doortrild van het zware dreunen van dof stampende machines, in dezen tijd waarin door de kleurlooze ruimte van den aether de radio-uitzendstationnen van de geheele wereld, hun warrelende legioenen van elkander verzwelgende klankenreeksen stooten, in dezen tijd beheerscht door de allesbeheerschende vernietigende almacht van de electriciteit, in dezen tijd doorkletterd van wapengeweld, doorschetterd van politiek gebral en de claxons der automobielen, - het is een troostend besef te weten, dat in dezen tijd, ver van de desperados op de barricaden, ver van de paleizen van justitie en de misdadigerskroegen, en de wuivende wilgen aan de stille vijvers waar het riet in ruischt, ver van de tuinen waar de verdwaasden dwalen en zij wier gesplitste ik hen rusteloos voortzweept, - een troostend besef, te weten, dat in dit kleine land, in een stille kamer, eeuwenver verwijderd van het gedruisch van deze wereld, als een droomende koning in de onbewogen eindigheid van het kamerlandschap, een dichter gezeten is.
Hier zit hij, gelijk een priester met binnenwaarts gekeerden blik, door een onzichtbaar waas gescheiden van het werkelijke leven -: zacht klotst het zon-doorplekte trage water aan de oude burgwallen; wit-koppige wolken drijven in de wijde lucht boven de vlakke weide-velden en de akkers waar de grijze boekweit bloeit; en de verloofden staan zonder spreken aan het gele glooiende strand in de zon, waar de zee haar schuimvlokken in de branding slaat tegen de kust; schoon is een bloem, een rein zacht ademend roosje in een vaas op het effen tafelvlak; schoon zijn de vochtig omwaasde donkere oogen in het rimpelige gelaat van een oude boerin uit de bergen; schoon is de vredige poëzie rond een onschuldig meisjesgezicht op een kalenderplaatje; en schoon zijn de zelfportretten van den grijzen Rembrandt met den moeden leed-door-groefden kop en de doffe door de smart van vele eeuwen glansloos geworden oogen.
| |
| |
Een groot kunstenaar is Van Deyssel. De laaiende drift van de eerste tijdperken, die hem als een faun door duistere wouden, in blinden scheppingsdrang de schoonheid achtervolgen deed, verzuiverde tot edele bewogenheid en beheerschte ontroering. Volmaakt werd iedere zinsnede welke hij schreef van uiterlijke en innerlijke schoonheid, gelijk een aan alle zijden geslepen doorzichtige diamant, of meer nog, gelijk een teeder blanke parel, Strak, ingetogen en gespannen, en toch vol hooge teederheid is deze kunst der latere jaren. - De ‘Adriaantjes’, het waren pijnlijk nauwkeurige beschrijvingen van alle handelingen en gewaarwordingen op bepaalde oogenblikken in het leven van dien jongen, Adriaan door den schrijver genoemd: doch ruischte niet door ieder woord, door elken volzin, gelijk de zee onvergankelijk in eene schelp, de liefdevolle verteedering van den kunstenaar waarvan deze was vervuld, terwijl hij bij het scheppen dacht aan de kleine ongerepte jongensfiguur, die argeloos en blij zich door de gangen en kamers, langs de trappen en portalen bewoog van het huis, waarin de blikken van zijn vader en moeder al zijne bewegingen wakend volgden. - De sublieme voortzetting der levenshouding tot uitdrukking gebracht in de ‘Adriaantjes’ vertoont Van Deyssels volgende arbeid. Het is de superieure objectiveering van eigen leven, en van dat wat buiten dit eigen leven staat: de lucht, de zee, de zon, maan, sterren en de wind, en een witte vlinder fladderend in den nacht. En gelijktijdig de ontroering van te mogen leven, van ademend zich te mogen bevinden te midden van alle zichtbare en onzichtbare schoonheid, waarvan het zijnde schijnt vervuld te wezen; bij de knagende onrust van het niet kunnen bewijzen dat dit alles meer is dan een schoone droom, bij de onbewijsbaarheid van alle handelingen welke wij verrichten, bij de eeuwige twijfelingen of dit leven werkelijk leven is.
Van Deyssel, wij hebben U zoo lief gehad; wij hebben U zoo lief. Gij zijt de lichtende figuur geweest in de grauwe nevels van de realiteit waarin wij leven, die ons heeft doen beseffen dat er nog ander leven is, dan wetenschap en misdaad, en droomloos voortijlen langs de ijzeren spoorwegbanen.
Nu staat gij zeventig jaar te worden. Gij zijt in de valleien van Uw kamerlandschap. Het schemert. Maar nog altijd ruischt
| |
| |
de wondere stroom van Uw scheppingsmacht, nog altijd borrelt uit de bronnen van Uw genie het levende woord van de schoonheid over dit land.
In den beginne was Uw woord. Het is. En het zal zijn. Uw woord, het woord, dat gij ons geschonken hebt, zal blijven, na U, na ons: het diamanten, fonkelende woord, dat Uw scheppingen maakte tot een onvergelijkelijk, onvergankelijk diadeem van schoonheid.
Benno J. Stokvis.
|
|