Hooggeachte Heer Redacteur,
Hoe gaarne zou ik van de mij zoo vriendelijk door U geboden gelegenheid, om, nu Lodewijk van Deyssel zijn zevenstigsten verjaardag viert, iets bij te dragen tot die viering in den ‘Nieuwen Gids’, dankbaar gebruik maken, indien ik niet vreesde dat dit mij maar slecht zou af gaan. Want wat toch is het geval, hooggeachte heer Redacteur,.... als ik aan het werk van den auteur L. Van Deyssel denk, dan denk 'k aan dónder en wéerlicht en stórm, aan drommen zware, zwarte wolken die op komen zetten als kudden woedende stieren en die, onder vervaarlijk druischen, in een warrelige dooreenmengeling samenbotsen, aan dreigende oranje, gele, gouden zonnevuur-flarden, glimmend als booze goden-oogen onder 't snelduist'rend zwerk uit, aan groote, zwiepende boomen, die sidderend kreunend en piepen onder de slagen en striemen van een verbolgen orkaan, aan neérbliksemingen, òmstortingen, wègvagingen, aan machten die, wanneer zij in werking treden beginnen met te verdelgen en die dan over de omgewoelde gronden de glisterende zaden strooien van een nieuwe wereld, tot een schooner leven.
Of, - ik denk aan een morgenster, zooals die blinkt, eenig en alleen, in den roerloozen, matgouden glans van den jongen dageraad, aan een rappen, wilden bergstroom, eeuwig oud en eeuwig jong, dánsend, dánsend, zwaar en toch licht, van plateau tot plateau, en die zichzelf zoo gaarne speelsch verbergt in een dichte overstuiving van blanke waterparels, terwijl duizend fijne spatjes, veelkleurig het zonlicht weerkaatsend, heenzweven in het ijle,
aan een zeldzaam landschap, liggend in zalige zomeravondklaarte en waarvan de blauwe heuvels aan den verren horizon heengolven als stroomen van zoete muziek,
aan een zeer breed, zeer teer Adagio, kalm in kalmte wassend, en dat, zonder bizondere wending, een volkomen van licht verzadigden hemel-oceaan binnenglijdt.
Neen, als 'k aan Van Deyssel denk, dan word 'k stil, dan leg 'k de pen uit de hand en dan zeg 'k zacht: ‘Over Van Deyssel schrijven, dàt kan ik niet.’
Aug. 1934.
Henriette Mooy.