| |
| |
| |
Bij Lodewijk van Deyssel's zeventigsten geboortedag
Met onderstaande regelen zal ik trachten, mijn groote vereering voor Lodewijk van Deyssel beredeneerd onder woorden te brengen. Het verkondigd inzicht is, natuurlijk, subjectief en van pretentie gespeend. Immers: waar meer dan bij de waardeering van een groot Kunstenaar speelt persoonlijke aanvoeling een eerste viool? En voorts zou een nader ingaan op de motieven van het oordeel eene breedvoerige verhandeling vergen, waartoe hier en thans de plaatsruimte ontbreekt; zoodat er - hoe ongaarne ook - volstaan moet worden met een simpel aanstippen der hoofdpunten.
Naar mijn gevoelen zijn Willem Kloos en Lodewijk van Deyssel de twee bij uitstek marquante figuren der Tachtiger Beweging. Wanneer, na een slaap van rond honderd-en-tachtig jaren, omtrent 1880 de Nationale Letteren ontwaken, staan deze beide mannen aan de wieg van den nieuwen bloei. Zij, meer dan wie ook hunner bentgenooten, hebben den stroom der jonge litteratuur gaande gemaakt en gericht. Hun werk vooral is de herleving der taalkunst, waaruit de beweging voortsproot, die in dat tijdsgewricht een aanvang neemt en sedert dien, duizendmaal verbreed - helaas gedurende de laatste kwart-eeuw ook op menig punt vervlakt -, voortduurt tot op dezen dag.
In Lodewijk van Deyssel zie ik den Vader onzer proza-kunst. Proza-kunst in den ruimsten zin: alle genres en onderafdeelingen inbegrepen, met uitzondering misschien slechts van het Tooneel. Het verhaal in al zijn schakeeringen - roman, vertelling, schets, impressie, prozagedicht etc. -, de litteraire aesthetica, zoo theoretische als toegepaste, in al hare geledingen - bespiegeling, critiek, ontboezeming - en, last not least, de bezinning omtrent den achtergrond der kunst - levenshouding en -beschouwing -
| |
| |
in deszelfs verband met de andere takken der cultuur, kortom datgene, wat men de wijsbegeerte der kunst zoû kunnen noemen, dit alles is door van Deyssel beoefend op eene zóó magistrale wijze, dat het werk van dezen Meester eens voor al maatgevend bleef voor het tijdperk der Nederlandsche letteren, hetwelk de Tachtigers inluidden. Want, men ontveinze het zich niet, de onmiskenbare sporen van Van Deyssel's machtigen invloed vallen nog dagelijks in onze letteren waar te nemen. Zelfs een would-be litteratuur-vernieuwer als A.M. de Jong, wien men zeker geen overdreven sympathieën voor de Tachtigers ten laste kan leggen, leverde, in zijn kortstondig tijdschrift ‘Nu’, met heftig-fulmineerende uitvallen tegen alles, wat hem niet beviel, toch maar een plagiaat van sommige lyrische opstellen uit van Deyssel's eersten tijd, dat zich van het voorbeeld slechts door mindere voortreffelijkheid onderscheidde, en daarmede in beginsel - d.w.z. door het zóó te doen - eene late wederopvoering van de gevoelsmatige ontboezemingen, die één der facetten van Van Deyssel's genie zijn. Zoo drukt deze Meester nu al ruim een halve eeuw lang zijn stempel op de geestesgesteldheid zelfs van zijn verguizers.
Als scheppend kunstenaar ontplooit van Deyssel zijn kracht bijna uitsluitend op het gebied van het proza. (In dit opzicht is hij tegenvoeter, pendant en aanvuller van den Dichter Kloos.) Geen genre blijft hem vreemd. Hij hanteert den roman - ‘Een Liefde’, ‘De Kleine Republiek’ - met hetzelfde gemak als de impressie - bijv. ‘De Koning der Eeuwen’ -, de verst-doorgevoerde analyse van bewuste en halfbewuste geestesbelevingen - z.g. ‘Adriaantjes’ - even vlot als den dagdroom - bijv. ‘Mijn Vader....’ - of de kalm-vlietende vertelling - bijv. ‘Menschen en Bergen’ - en de biographische geschiedschrijving. Hij peilt de diepte der teederste emoties, omspant de breedte der meest-intense gemoedsbewegingen, puurt uit de alleralledaagschte dingen hun fijne, voor het oppervlakkig oog verborgen, schoon. Hoe meer men zijn werken leest, des te sterker komt men onder den indruk van 's Meesters ongeëvenaarde scheppingskracht.
De ontzaglijke veelzijdigheid zijns gemoeds heeft van Deyssel als het ware genoopt om de Taal naar alle richtingen te kneden, ten einde in haar, met uiterste getrouwheid, het beeld zijner ziel
| |
| |
te boetseeren. Zoodoende werd hij Neêrlands proza-virtuoos bij uitstek. Geen ander heeft, in die mate als hij, de niet aan prosodie gebonden taal omgesmeed, ondanks de strakke wetten harer grammatica, tot een fijn-bewerktuigd registratie-apparaat voor het gemoedsbeweeg. De rag-fijnste aandoeningen, zieletrillingen als spinneweb zoo teêr, huiveringen van het hart, waarvoor geen woorden zijn, gevoelens, die de grens van het zegbare schijnen te overschrijden, de allersubtielste belevingen: van Deyssel heeft ze onder woorden gebracht. Niets, dat den menschelijken geest beroert, of hij heeft het ‘in taal gezet’, om eens een rake uitdrukking aan hem zèlf te ontleenen.
En het wonderlijkst van al: zijn, hoe zeer ook, op de taalkundige keper beschouwd, vaak buitenissige woord-vormen en zin-constructies doen nimmer vreemd of gewrongen aan. Het ongewone dringt, op het eerste gezicht, niet eens tot den lezer door: bewijs voor de natuurlijke vanzelfsprekendheid, die deze bouwsels voor den schrijver hebben. Zij zijn hem zóó uit het gemoed gevloeid.
Het weêrgalooze van welhaast àlle voortbrengselen der Tachtigers ligt juist in deze ongedwongenheid. Men voelt: het stuk welt spontaan op uit de ziel. Deze, inmiddels weêr te loor gegane, pure onmiddellijkheid der uitdrukking komt aan van Deyssel méér dan aan eenig ander onzer prozaïsten toe.
Van Deyssel stak van wal als Naturalist, vereerder van Emile Zola. Doch onder zijn handen verinnigt het Naturalisme dra tot Impressionnisme. Het proces der innerlijke ontwikkeling staat hierbij echter niet stil: van Deyssel maakt den overgang van Im- tot Expressionnisme zelfstandig door en vindt dit laatste een jaar of twintig eer het in het buitenland, als haute nouveauté, werd ‘uitgevonden’ en tot dogmatische kunstsoort of ‘school’ verheven. Doch ook hierbij houdt van Deyssel's evolutie niet op. Zijn verdere ontwikkeling voert tot een kunstsoort, hem alleen eigen: het Sensitivisme. Dit is van Deyssel's schepping, zoo naar aard als theorie en besef. Hij doopte het ook. En het sensitivisme is enkel door hèm met vrucht in proza beoefend. (In dicht vooral door wijlen Gorter.)
Doch er dreigt een gevaarlijk misverstand. Frans Coenen komt in zijn ‘Studiën van de Tachtiger Beweging’ tot de slotsom, dat
| |
| |
de Tachtiger proza-kunst eigenlijk een soort ‘stamelkunst’ - term, door hem gebezigd - was, voorloopster, in zekeren zin, van het latere Futurisme en Dada. Hij leidt dit op scherpzinnige, doch m.i. foutieve, wijze af uit de hoedanigheid van ‘woordkunst’ als kenmerk der Tachtigers, dewelke hij, op vernuftige maar mijns bedunkens gezochte, wijze in tegenstelling brengt tot een ‘volzinkunst’ om zoo te zeggen. Een ‘stamelkunst’ toch spruit voort uit een ingekankerden afkeer van ‘vorm’ en veronderstelt volstrekte afwezigheid van stijl. (Adres aan Dada!) Indien er ooit een school met sterken, oer-eigen en gedegen stijl bestond, dan was het wel die der Tachtigers! En den vorm hielden zij in eere, getuige hun zinspreuk ‘vorm en inhoud zijn één’, alsmede hunne voorliefde voor den meest-strengen stijlvorm in de poëzie, het sonnet.
Dit geldt voor àlle Tachtigers en voor van Deyssel in de eerste plaats. Elke pennevrucht van van Deyssel vertoont een machtigen, onwankelbaren stijl. Doch deze stijl is dermate soepel, zoo weinig steil - men moge mij deze onwillekeurige woordspeling vergeven -, dat dezelve zich met volkomene lenigheid aanvoegt bij elk gegeven onderwerp. Van Deyssel's sprankelende geest spiegelt zich af in zijn fonkelenden stijl, waaruit telkens àndere facetten van zijn taalkunst opblinken. Enkel grove waarnemers kunnen hierin een veelheid-van-stijlen zien en daaruit dan stijl-onvastheid afleiden. De stijl van dezen Meester, de stijl-van-hooger-orde, die alle schakeeringen en nuances van zijn stijl overkapt en in zich sluit, ligt juist in deze lenigheid zelve: de stijl der notitie, der volstrekt-elastische uitdrukking.
De aestheticus van Deyssel heeft èn richtlijnen voor de School van Tachtig aangegeven èn, daardoor, den aard der litteratuurbeschouwingswijze in dit land bepaald Voor goed, d.w.z. voor den duur eener periode, welker einde tegenwoordig nog niet te zien is.
Zijn bespiegelingen over litteratuur-als-zoodanig openen het nieuwe tijdperk. Zijn vlammende roep om ‘passie’ maakte, eens vooral, een einde aan de koel-berekenende critiek-om-den-inhoud à la Busken Huet of Vosmaer, om maar ineens twee der besten uit het muffe tijdvak vóór Tachtig te noemen. En al valt er op de leer, voor dewelke kunst eenvoudig tot de uiterste hoogte
| |
| |
opgevoerde passie zonder meer is, heel wat af te dingen - van Deyssel zelf gaf mede ten deze het voorbeeld van evolutie -, zij bevat een onvergankelijke kern van waarheid, die totaal te loor was gegaan sedert het einde der XVIIe eeuw. Hartstocht is een onmisbaar element der kunst, al bevat deze ook nog andere wezensdeelen.
Van Deyssel's fel en consequent stellen der eenig-juiste leer ‘l'art pour l'art’ brak de verheerlijking der sleutel- en tendenskunst evenals de verfoeilijke gewoonte om een verhaal te waardeeren bij wijze van verslag. Deze misvatting, welke de kunst eigenlijk als voorwendsel beschouwde en tot middel verlaagde, paste bij de beschimmelde burgerlijkheid van het tijdperk der predikanten-poëzie; Tachtig bezemde haar weg en een der oppervegers was van Deyssel. (Om zich de beteekenis hiervan goed voor oogen te stellen, dient men zich te realiseeren, hoe bijv. Vosmaer meende, met Multatuli's ‘Max Havelaar’ een nieuwen bloei der Vaderlandsche Letteren geopend te zien; terwijl toch juist dit boek een treffend voorbeeld is van een pamphlet-in-romanvorm, de ergste zonde tegen de Litterauur.) Van Deyssel's gloeiende oproep in ‘Nieuw-Holland’, zijn haken naar een ‘passiebloei’, die hoog moet rijzen in dit lage land, vond menigvuldig weêrklank, want het was de roep des levens over de dorre velden des doods.
Bewonderenswaardig is vooral ook de innige versmelting van criticus en theoreticus in van Deyssel. Zijn stuk tegen Frans Netscher, een snijdende critiek, bevat, als terloops, een nagenoeg complete doctrine, tevens handleiding voor litteraire productie; en na kennisname van dit bruischend geschrift, kokend pleidooi vóór zuivere kunst en scherpe aanklacht tégen Netscher, komt men, verbaasd, tot de ontdekking, zoo juist een litterairen leergang doorloopen te hebben. (Het heugt mij als de dag van gisteren, hoe, vele jaren geleden, Hora Adama, tegen wien ik, toen een broekje van om en bij de twintig, als tegen een veel en veel oudere - hij was destijds reeds geruimen tijd gepensioneerd beroeps-officier - opzag, mij vol vuur vertelde, al zijn litterair besef te danken aan dat stuk van van Deyssel, jegens wien hij dan ook van eerbiedige vereering overvloeide.) Een geheele generatie, minstens, van jongere auteurs heeft van deze onverge- | |
| |
lijkelijke lessen partij getrokken; jammer genoeg gaan latere generaties ze meer en meer in den wind slaan, tot groote schade onzer Letteren, welker onloochenbaren neêrgang ik trouwens voor een niet gering deel hieraan toeschrijf.
Naast deze bespiegelingen en opbouwende critieken, die even zoo vele verhandelingen daarstellen, staan van Deyssel's beroemde - en uit den treure nageäapte - afkammerijen. Genadeloos afbreken was zijn geliefkoosd wapen tegen onwaardige producten. Men denke aan zijn parodie ‘Bulgaarsche Letterkunde’ en de manier, waarop hij het tijdschrift ‘De Ooievaar’, de gedichten van Lapidoth mitsgaders talrijke andere vodden met rake grappen en glossen naar de prullemand verwees. Mede op dit punt is van Deyssel maatgevend voor de Tachtiger Beweging. Zulk chirurgisch ingrijpen tegen zieke plekken vulde de werkzaamheid voor nieuwen opbouw allergelukkigst en geheel organisch aan.
Zijn lyrische ontboezemingen over vereerde auteurs zijn de mooiste glorificaties der kunst, die mij ooit onder de oogen kwamen. Met welk een warmte verheerlijkt hij Zola, hoe pakkend en levensecht teekent hij de spanning, waarin het boek hem geboeid houdt En later, als voortschrijdende zielsontwikkeling zijn oordeel heeft gewijzigd, in welk eene volstrekte eerlijkheid verbrijzelt hij het eens aanbeden afgodsbeeld met eigen hand, onbevangen en rondborstig, vol overtuiging en zonder vrees voor critiek op deze herroeping. Dit vermag slechts de volkomen oprechte. Enkel volstrekte rechtschapenheid stelt den mensch in staat, van meening te veranderen op eene wijze, welke de echtheid der inzichten buiten twijfel stelt. (Meen niet, dat de oorspronkelijke opinie door zulk een zwenking aan waarde inboet. Integendeel. Wie onzer kent niet deze ervaring: het boek, waarmeê men twintig jaar geleden dweepte, weêr eens ingezien en de bittere ontgoocheling? Dit komt, omdat men zelf inmiddels rijper is geworden. In een van Deyssel steigert zulk een ervaring op tot beleving, roepend om uiting. Een Man van zijn caliber volstaat niet met de simpele constatatie der teleurstelling, doch voelt den drang tot uitdrukking daarvan.) Van Deyssel's ontboezemingen over Neêrlands litteraire kunst hebben onvergankelijke mijlpalen geslagen langs den heirweg der Letteren, welke dwars over het veld onzer Beschaving loopt. Beurtelings popelend van
| |
| |
liefde en sprankelend van vernuft, propheet, bezweerder en engelder-wrake, heeft hij voorzien, afgesmeekt en gegeeseld in dienst der Nationale Cultuur.
In zijn hoedanigheid van kunstenaar-wijsgeer staat van Deyssel tot op heden alleen in den lande. Niemand in het kamp der letterkundigen heeft, zooals hij, met open oog den samenhang gezien tusschen de Kunst en de beste bestanddeelen der Nationale Ziel des Volks. (Ook ten deze staat slechts Willem Kloos naast hem, als dichterlijke evenknie van den wijsgeerigen prozaïst van Deyssel.) Van Deyssel is zoowel kunst-philosooph als philosooph der kunst.
De grootheid van zijn persoon blijkt op dit terrein al aanstonds uit het feit, dat hij nationaal voelde en dacht in een tijd, waarin het àl liberalisme en marxisme was, wat de klok sloeg. De eerste generatie litteraire kunstenaars, die op Tachtig volgde, stond reeds onder den ban der roode dwaalleer en trachtte zich van de vruchten der litteratuur-renaissance meester te maken, om ze in dienst te stellen van de marxisten-beweging. Een zonde tegen Natie en Kunst. Wat de kunst betreft, werd daarmede, althans in beginsel, weer het standpunt van de kunst-als-middel op de proppen gebracht, dat juist door de Tachtigers begraven was. (Gelukkig school geen aasje leven meer in dit aldus opgewarmde lijk, zoodat de voortbrengselen van de roode leden der z.g. ‘generatie van '90’ toonen, hoe zij prullaria voortbrachten, voor zoover zij hun marxisme in litteratuur trachtten door te voeren, en de eischen hunner politieke geloofsbelijdenis overboord wierpen, waar zij kunst praesteerden.) De Man, die zich tegen deze schennis ten heftigste verzette, was van Deyssel.
Men kent zijn geniale polemiek tegen van der Goes, waarin van Deyssel het roode eenheidsmenschideaal op even bijtende als - in den besten zin des woords - aristocratische wijze ontmaskerde in al zijn platte, laag-bij-de-grondsche vulgariteit. Tegenover het destijds de geesten, ook in de kunst, verduisterende materialisme verhief van Deyssel de vaan van een protest, hetwelk - hemzelf wellicht niet ganschelijk in vollen omvang bewust - het verzet uithoofde van een historisch idealisme inhield. Van Deyssel prefereerde - en hoezeer terecht - een nobelen Koning op een gouden stoel boven den grauwen toestand van den,
| |
| |
enkel op materiëele welvaart bedachte, staat-der-alledaagschheid, die een roode republiek in het gunstigste geval zou zijn. Namelijk als zij in optima forma verkeerde in plaats van in practische werkelijkheid, met allen nasleep van nameloos leed, gelijk in Sowjet-Rusland het geval is. Hij gevoelde intuïtief, hoe dit ideaal van voor-iedereen-een-boterham-met-wat-er-op bij toepassing moest uitdraaien op ellende.
Dit aan te voelen te dien tijde kan slechts een begenadigd schouwer zijn gegeven. Het beteekent een vrij-zijn van contemporaine invloeden, een onafhankelijkheid van sociologisch standpunt en een onbewogenheid van blik, die den waren Denker kenmerken. Het uit te spreken in gene periode getuigt van moreelen heldenmoed.
Door zijn, zoo vroegtijdige, stellingname tegen het marxisme is van Deyssel een der voorloopers van de Nationaal-Maatschappelijke Herleving der laatste jaren. Ook in dit opzicht heeft hij een uitzonderlijk fraai voorbeeld gegeven, dat hem reeds op zichzelf een eereplaats zoû waardig maken.
Van Deyssel's nationale gezindheid spreekt uit elke bladzijde van zijn meer wijsgeerige geschriften. Men herinnere zich bijv. hoe hij blijk geeft van eerbied voor traditie in de biographie over zijn vader en op welke hartelijke wijze deze revolutionnair-derletteren immer rept over het Vaderland. Is ‘Nieuw-Holland’ niet, behalve kreet om litteraire herrijzenis, de spontane zielsuitstorting van een voor zijn Natie gloeiend hart?
Doch ik moet eindigen. Ik heb mijn onderwerp slechts hier en daar met vingertoppen kunnen aanroeren, maar hoop toch, niet gehéél in gebreke gebleven te zijn bij de poging om van Deyssel's machtige figuur in omtrek te schetsen. Een silhouet, meer niet, is het geworden; moge het echter eene kleine bijdrage zijn ter kenteekening van dezen Grootmeester der Dietsche Letteren!
Dr. Alfred A. Haighton.
|
|