De Nieuwe Gids. Jaargang 49
(1934)– [tijdschrift] Nieuwe Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 252]
| |
Lodewijk van DeysselTerwijl de boomen zich van hun groene bladerenmassa's gingen ontdoen, neerdwarrelden op de regenvette, hobbellige straatkeien van het anders zoo vriendelijke, zonnige Hilversum, werd Karel, Joan, Lodewijk Alberdingk Thijm, zoon van Jos. A. Alberdingk Thijm en Wilhelmina A.S. Kerst, geboren. Het jonge leven, dat vreugde bracht en trots verwekte in de beide ouderharten, kwam en groette de laatste Septemberdagen van het jaar 1864, die triest en donker waren. De lente verdringt den laten winter, de boomen botten, bladeren dwarrelen neer, het zijige rijp omarmt de naakte takken, de jaren gaan en komen. Voorjaar 1875. De jonge K.J.L. Alberdingk Thijm vertrekt naar Rolduc, een internaat voor zonen uit de betere families. Elf jaren telt het jonge leven, dat bruist en uiten wil, doch zich nu door de beklemmende kostschoolmuren gaat gevangen voelen. Dat verlangen naar open vrijheid, naar eigen meening groeit aan, wordt sterker en machtiger, - de strenge kostschooltucht, - de daar heerschende toestanden, - doen zijn haken naar vrijheid vergrooten. Zijn vader voelt zeer wel de noodzaak hiervan en terwijl alle leerlingen na de groote vacantie naar het Internaat terugkeerden, blijft hij thuis, waar een duitsch gouverneur hem met zijn studies bijstaat. De poorten van Rolduc gingen weer open, doch hij treedt ze niet meer binnen.
Van jongs af aan voelt hij zich tot de letterkunde aangetrokken, de liefde van den Vader tot dit vak, vond in hem een weerklank. De Godsgave, die de Vader bezat, werd aan hem medegedeeld. Op zijn zestiende jaar schrijft hij artikelen in het tijdschrift ‘De Dietsche Warande’, een uitgave van Jos. A. Alberdingk Thijm. Soms waren het critieken, een ander maal schetsen of een tooneelspel. | |
[pagina 253]
| |
En de lezers gaan zich voor de pennevruchten van dien ‘Lodewijk van Deyssel’ interesseeren. Lodewijk van Deyssel is zijn schuilnaam. Zijn meening wordt sterker, zijn overtuiging dieper. Hoe zeer toch mint hij de groote fransche meesters van dien tijd, hoe sterk zijn de verdedigingen geschreven die zijn ‘chers maîtres’ zullen hooghouden. ‘De eer der fransche meesters’ heet een er van, die tot de meest heftige polemieken aanleiding gaf. Juist deze polemieken trokken de aandacht. ‘Wie is die van Deyssel?’ ‘Van Deyssel’ schrijft het dagblad en het klinkt verder en weer in de kleinere bladen. Men las zijn naam ‘van Deyssel’, men sprak over ‘van Deyssel’, doch zeer weinigen wisten wie ‘van Deyssel’ was. De Vader van den jongen Alberdingk Thijm, de latere Professor, was boekhandelaar en daar juist dit vak zoo nauw met zijn geliefde richting was verbonden, werkte hij eenigen tijd in dezen boekhandel, wat meer zijn belezenheid dan wel zijn vakkennis vergrootte. Neen, dit was niet zijn wenschen, zijn kunnen. Zijn hart trok hooger en verder. Los van de wereld moest zijn ziel kunnen dwalen door de ondoorgrondelijkheden van het onbekende, waar zijn oogen konden zien, zijn handen konden tasten, zijn lippen mochten proeven. Hier zou hij gelukkig zijn en steeds meer besefte hij hoe sterk de drang naar uiten en scheppen werd, zoodat hij zich tenslotte moest gewonnen geven. De liefde tot de schoone kunst, zijn natuurlijke aanleg en vaardigheid, samengevat tot groote mogelijkheden, brachten zijn eerste belangrijke werken voort. ‘De kleine republiek’ verwekt een serie critieken van de meest uiteenloopende soort. Nog beheerscht hem hier het ondervondene op de schoolbanken van het kille internaat. Hoe juist en onvergelijkelijk zijn de karakters gewrocht en toch weer hoeveel warme liefde spreekt hier uit. Scherp en wezenlijk teekent hij het kostschoolleven van die dagen. Deze roman had niet een polemischen tendenz, maar werd geschreven van een aesthetische opvatting uit, die ook de wantoestanden niet onaangetast liet. Deze beschouwing gold niet in het bijzonder het internaat Rolduc (hij was immers ook leerling van Huize Katwijk), doch schetste het kostschoolleven met zijn gevaren in het algemeen. | |
[pagina 254]
| |
De gevoelens van Van Deyssel over deze instelling zijn in zijn later werk ‘Gedenkschriften’ dan ook beter weêrgegeven. Dan volgt ‘Een liefde’. Naast een diep voelend mensch wordt hij tevens een groot menschenkenner, weet zielendiepten te peilen zooals zelden is gegeven. Als een levenslange passiebloem staat zijn werk in den prozahof en elken nieuwen morgen staan wij verrukt voor zijn schoonheid, - steeds weer nieuwe schoonheden vindend. Soms duurt het lang eer het tot de volle schoonheid is genaderd. ‘Uit het leven van Frank Rozelaar’ neemt elf jaren in beslag eer hij tot de uitgave wil overgaan. De verschijning van dit meesterstuk dwingt aller respecten af. Hoe teer en verheven schildert hij zijn beminde Moeder, wat machtig is de oogenschijnlijk groene tuin, hoe leeft er elk takje, elke bloem en elke vlinder. Elf bundels verzamelde opstellen verschenen van zijn hand en een twintigtal werken. Zijn werkzame geest zoekt, vindt en schept. - Nieuwe werken verschijnen, nieuwe werken die voortleven zonder einde. Dan komt het ‘Werk der laatste jaren’, - ‘Nieuwe critieken’, - ‘Schetsen’, - ‘Kleinigheden’, - die zoo groot en rijk van inhoud zijn en dan zijn ‘Gedenkschriften’. Ze zijn allen eeuwig, zullen voortbestaan met de jaren en zullen blijven getuigen van de grootheid van ‘Lodewijk van Deyssel’.
Weer schommelen lichtbruine bladeren naar beneden, nu op glibberig asfalt, geen diligence glijdt over het spiegelgladde wegdek. Automobielen gieren door de lange rechte straten, het is 1934. 1864-1934. Hiertusschen ligt een tijdsverloop. Een tijdsverloop van zeventig jaren. Zeventig lange, welbestede en gelukkig ‘welbegrepen’ jaren. Twee en twintig September, negentienhonderd vier en dertig. Een klok galmt twaalf, holle slagen! Stilte! Onze ‘cher maître’ Karel, Joan, Lodewijk Alberdingk Thijm, onze nederlandsche Lodewijk van Deyssel is zeventig jaar.
Anton den Doolder.Ga naar voetnoot+ |
|