De Nieuwe Gids. Jaargang 49
(1934)– [tijdschrift] Nieuwe Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 193]
| |
‘Tao’
| |
[pagina 194]
| |
gelukkig ook heden nog flink-werkend door dit leven voortbewegen mag, zich serieus ingespannen om door veel lektuur en evenzeer door eigen nadenken te leeren begrijpen wat dit vergankelijke leven beteekent en wat de oorsprong er van is en in verband daarmede eveneens wat ik zelf hier als altijd eenvoudig doend, maar innerlijk opperst-gevoelig en dus onvroolijk mensch in waarheid ben en wat ik in deze vreemd-wisselende wereld in geestlijk opzicht niet slechts voor mijzelf, maar ook voor anderen vermag te doen. Ik begon, zooals dat vanzelf sprak voor een jong mensch, die wèl cerebraal schoon niet zoozeer physiek sterk was te noemen, en die dus alle dingen met zijn hersens te onderzoeken trachtte, spontaan te mijmeren over datgene wat ik wel vreedzaam maar toch krachtig altijd in mijzelf merkte te werken, mijn eigenen Geest, waarin ik, zonder dat ik dat vooruit gewild had, van tijd tot tijd gedachten voelde rijzen, waarover mijn alledaagsch punktueel-regelmatig leerend en handelend Bewustzijn zich dan somtijds een beetje verbaasde. En ik ging dus mijzelf onderzoeken, want ik begreep niet hoe ik aan zulke gedachten kwam, die ik nooit ergens had gelezen en die mij evenmin door anderen mondeling waren meegedeeld. En zoo doende ving ik toen reeds aan, een beetje vertrouwd te raken met mijn eigen Binnenst Zijn. Wanneer ik bv. heelemaal alleen buiten wandelde op een boomenrijken, eenzamen weg, zooals ik dikwijls 's zomers, maar ook soms door weer en wind in den winter deed, grepen een enkelen keer mijn beide handen plotseling elkander vast en die drukten zich dan wederzijdsch. Maar onmiddellijk lieten ze zich dan weer los, want daar ik altijd een niet onbelangrijke portie reflektieve nuchterheid in mij heb bezeten, zei ik haast onmiddellijk tot mij zelf: ‘Doe toch niet zoo mal. Je vertrouwt op jezelf, maar dat behoef je niet zoo te symboliseeren.’ Och, al had ik toen een paar goede vriendjes, even oud als ik, met wie ik het altijd best kon vinden, ik voelde mij toch vrijwel eenzaam in het leven staan, want als ik met hen ging praten over de bevindingen, die in mij opkwamen, merkte ik dat zij eigenlijk heel weinig of geen belangstelling voelden voor wat ik tot hen zei, vermoedelijk omdat ze er geen sikkepit van begrepen. Ik zelf immers was toen reeds tot het besef gekomen, dat wat men het | |
[pagina 195]
| |
materieele noemt, diep-in bekeken, heel iets anders moest zijn als waar men het voor hield. Immers ‘atomen’, zoo leerde ik op school, waren volkomen afmetingslooze deeltjes, omdat ze niet langer onderverdeeld konden worden gedacht. En dat zou men natuurlijk wèl kunnen denken als ze lengte, breedte en hoogte hadden gehad, hoe allerminiemst nietig deze drie dimensies bij hen dan ook mochten zijn. ‘Maar als de kleinste deeltjes der stof’, vroegen mijn jonge hersens zich verder, ‘wezenlijk geen eigenlijk gezegde “stof” meer kunnen heeten, hoe zitten de dingen dan in elkaar, d.w.z. wat is hun eigenlijkste, hun diepste Essentie? Er moet dan toch iets anders, iets niet door ons bevroedbaars in of achter schuilen, want het kan moeilijk, dat alles om ons heen, en ook mijn eigen lichaam, dat ik van top tot teen gewaarword, niets anders zou wezen als een illusie, een substantielooze schijn. Dit laatste lijkt mij te zot.’ Ik redeneerde hier exakt zooals men ziet, maar wist als jonge jongen toen niet verder te komen: mijn klare hersens zagen niets meer; ik voelde mij in het stik-duistere beland. En een beetje verbaasd, dus eenigszins onrustig van binnen worden gaande, haalde ik dus plotseling mijn schouders op over dat probleempje, en wendde ik mij tot mijn allerinwendigst Wezen, mijn diepst-innerlijk Zelfje om te zoeken, of ik dààr soms wat meer vastheid, iets diep-in reëel-bestaands vinden zou. En dat vond ik ook inderdaad, schoon niettemin alles even mysterieus voor mij bleef. Mijn Eigenheid, of juister de Achtergrond van deze, moest iets echt-bestaands zijn, zoo dacht ik bij mijzelf, want in mijn hersens komen gedachten op, die andere jongens niet blijken te krijgen, daar zij er geen sikkepit van snappen, wanneer ik er over te praten begin tegen hen. En mijn kortstondige Binnen-angst, dat eigenlijk alles en ik zelf óók een schijn zou moeten heeten, een gedachte die mij deed griezelen, verliet mij dan gelukkig weer. Want nu had ik één vast en zeker Iets gevonden, het verste en diepste Punt in mijzelf, waaruit mijn stellige en logische gedachten rezen, die in enkele opzichten heel anders als die van mijn tijdgenooten bleken te zijn, ja, als alles waar ik tot dusver kennis mee had gemaakt. * * * | |
[pagina 196]
| |
Strak-streng en strikt, als een diep-in volkomen eenzaam wezentje, binnen de enge grenzen der daagsche gewoonten levend, was ik destijds een geregeld door van klas op klas overgaand, ofschoon nooit met al mijn kracht daarvoor werkend leerling der 5-jarige Hoogere Burgerschool en in huis was ik voortdurend gedwongen om geen woord te spreken en altijd stil te blijven zitten op mijn stoel in de huiskamer met mijn schoolthuiswerk of gehuurde lektuur. En dat was misschien niet kwaad voor mijn verdere ontwikkeling, want psychisch-hartstochtlijk geboren, zooals ook, gelijk ik later vernam, mijn nooit door mij bewust aanschouwde want reeds in 1860 klagend-gestorvene moeder geweest was, leerde ik door dat harde régime waaronder ik van mijn 2e tot mijn 20e jaar, toen ik apart mocht gaan wonen, zwijgend geleefd heb, mijn eveneens aangeborene intelligente zelfbeheersching versterken, die mij in mijn verdere leven onder moeilijke omstandigheden altijd te pas is blijven komen. Ik protesteerde als jongen tegen niets wat mij bevolen werd, al verzette zich op dat oogenblik ook mijn indiepst wenschen tegen datgene wat een mij halfbewust kalm-treiteren willende stiefmoeder mij beval, of tegen een der een enklen keer op bezoek komende familieleden half zijdelings over mij sprak. Doch ik verwijt, op mijn tegenwoordige gelukkig nog altijd geestlijk zoowel als lijflijk frisch en sterk blijvenden leeftijd gekomen, haar natuurlijk niets meer, omdat zij in achtenzeventig-jarigen ouderdom als onnoozele, ja half-waanzinnige gestorven is, en zich dus begrijpen laat wat de reden er van is, dat ik als nooit sentimenteel, maar altijd diepteeder voelend jongetje zoo'n ongelukkigen kindertijd doormaken moest. Want ik ben altijd een diepst-in goedige en ook gulle en dus, schoon streng-rechtvaardige, gemoedelijke natuur geweest en blijf dit ook heden, die steeds met de hem geschonkene geestlijke gaven gewerkt heeft, zoo ijverig als zijn moeilijke uiterlijke omstandigheden hem dat veroorloofden, maar ik heb tevens over de resultaten, die ik, voor mijn deel, daarmee bereiken mocht, nooit ook maar een greintje verwaandheid gevoeld, al merkte ik destijds, wen ik als reflektieve knaap, soms ook over mijzelf na ging denken, dat ik volstrekt niet behoorde tot wat men de ‘domme’ of luie of ‘valsche’ jongens noemt. Ik zat als kind reeds altijd te werken | |
[pagina 197]
| |
en te lezen en ging er over nadenken als ik iets niet dadelijk begreep. En tegen geen enkel mensch heb ik, tot heden, een onwaarheid gezegd. En omdat ik zelfs als volwassene jongen uit mijzelf geen woord mocht zeggen, en ik altijd diep-in bang was, om woorden te gaan gebruiken, die niet precies juist waren, heb ik van knaap mij reeds aangewend, om zoo weinig mogelijk geluid uit mijn mond te laten komen, en dus altijd een sekonde te voren na te gaan met mijn geest, of het echtgemeend was wat ik zeggen wou. Doch ik verhef mij daar volstrekt niet op; ik vind dat alles wat ik hier vertel heel gewoon. Ja, evenmin als ik ooit lieg of gelogen heb, heb ik op eenig oogenblik van mijn lang Aanzijn mij gedragen als een pedante kwast, daar dit niet in mij zat of zit. Ik ging er als kind wel eens even vluchtig over nadenken, of ik niet wat scherper van begrip dan het meerendeel mijner klasgenooten was, - och, zoo kon een onvolwassen jongen, die altijd in zichzelf alleen moest blijven zitten, wel eens vluchtig gaan meenen, maar ik kan mij nog herinneren, dat ik dan onmiddellijk mijzelf berispte met de onuitgesproken woorden: ‘Willem, wat komt dàt er nou op aan? Werk jij maar stil voort; de rest zal zich wel vinden. Ik ben nooit dom of lui of valsch en zonder mij te sterk in te spannen, kom ik langzaam vooruit, zonder veel moeite ga ik van klas op klas over!’ En verder dacht ik: ‘Het eindexamen, dat ik nog voor de boeg heb, daar zal ik ook wel doorheenkomen ondanks dat ik van een paar vakken, de mechanica en de warenkennis’ (zoo tenminste heette het, geloof ik) ‘geen sikkepit weet, want deze interesseeren mij geen snars. Maar daar zal ik ten slotte door een uit het hoofd leeren van mijn boekjes, ook voor klaar komen.’ En ik ben dan ook, toen in 1877 de tijd ervoor was genaakt en ik eerst de mij ontbrekende kennis een beetje had aangevuld, voor dat laatste H.B.S.-examen behoorlijk geslaagd, door de mij van diep-uit geheimzinnig altijd stuwen blijvende kracht, die ik mijn innerlijksten Wil of soms ook mijn Ikheid noem, want die ik in het Achterafste Deel mijner Wezendheid altijd gewaar ben geworden en mijn Psyche weet te zijn. Deze laatstgenoemde, die ik óók soms met het woord ‘Wil’ heb betiteld, heeft mij van klein kind reeds onbewust bestuurd, maar zonder dat ik dat toen wist, en mij nu eens sneller en dan weer | |
[pagina 198]
| |
langzamer stuwend, al naar mijn uiterlijke omstandigheden en in verband daarmede mijn lichamelijke gezondheid waren, mij tot mijn tegenwoordigen leeftijd gebracht, waarop ik nog flink vermag te arbeiden den heelen dag door, kan ik zeggen, voor de Nederlandsche literatuur. Ja, die mysterievolle inwendige Energie, die ik heel in het verborgene in mij of achter mij ben blijven merken en die mij dus vroeger wel eens voorkwam, niet geheel en al van aardschen oorsprong te zijnGa naar voetnoot1), is mij getrouwelijk altijd bijgebleven, ofschoon ik door levenslang overwegen eindelijk dus thans heb leeren inzien, dat zij vermoedelijk niets méér is dan een gelukkige vereeniging der geestlijke hoedanigheden mijner beide onderling tamelijk tegenstrijdige Ouders, dus van mijn goedig-harden braven vader en van mijn stemmingsvolle, overgevoelige, beurtlings lachende en schreiende moeder. Ja, dat indiepst Wezen mijner Eigenheid, zeg ik, heeft mij als achttienjarigen weinig gespierden jongen van zelf gedreven tot de keuze van de beoefening der Dichtkunst en van de overige letteren en ook van nog vele andere dingen als mijn toekomstig levensvak. Waartoe, van mijner moeder kant, reeds eenige aanleg in mij bestond, daar, gelijk ik reeds meer vertelde, haar vader, de schoolhouder C. Amelse († 1845) blijkens zijn verzen en zijn eveneens in druk verschenen Algemeene Literatuur- en Beschavingsgeschiedenis zich tot dezelfde onderwerpen aangetrokken had gevoeld. Ja, die reflektief-intellektueele en anderzijds die subtiel-gevoelige helft van mijn verste Binnenstheid in hun zich in evenwicht houdende onderlinge harmonie hebben mij steeds ferm recht doen blijven in mijn menigmaal allermoeilijkst geworden menschelijk leven, zoodat ik een heel enkele maal wel eens driftig-woest kon worden, wen wat andren mij aandeden plotsling de spuigaten uitliep, maar nooit iets redeloos-geweldigs of iets zelfzuchtigs dus laags heb gedaan of gezegd. En daardoor heb ik altijd een zeer bijzondere want geheimzinnig met mij meegeborene sympathie gevoeld voor alle groote literatoren, over welke ik dan ook, al was ik het in geestlijk of aesthetisch opzicht niet overal met hen eens, nooit met klein-geestige vitzucht of malle pedanterie en, | |
[pagina 199]
| |
zoo mogelijk, nog minder met schijnbare psychische minderachting geschreven heb, zooals dat een enkelen keer door den een of ander in deze rumoedige tijden is gebeurd. Want ik heb altijd gevoeld dus geweten, dat wij allen vergankelijke verschijnselen zijn en dus als betrekkelijke aardbewoners heel weinig beteekenen. maar dat er in de besten van ons geslacht, dus ook in de groote Dichters, iets Dieper's schuilt dat hen krachtig deed voortgaan en mij voortgaan doet, en dat dus elk redelijk mensch, die 't een of andre weet of meent te weten te zijn gekomen, een goedwillend humaan respekt voor hen hebben moet. Diepst-in van binnen, dus buiten al Bewustzijn om, en vrij van elken persoonlijken wil is al het levende één. Dit is een der grondbeginselen van mijn menschzijn, dat ik mij, als kind, natuurlijk nog niet bewust wist te maken, maar waarnaar ik toen ter tijd spontaan reeds soms handelde of tenminste neiging voelde om zoo te doen. Als ik bv. zelf een kleinigheid had, die ik aardig vond en een tijdgenootje vroeg me er om op de juiste wijze, d.i. op een redelijk-vriendelijken toon, gaf ik het wel eens weg, al hield ik overigens mijn eigen dingetjes goed bij elkander en paste ik er zorgvuldig op, dat niets verloren ging. Dit iets van zijn eigendom of zelfs van eigene veelvoudige persoonlijkheid te kunnen missen, maar tevens het eigenst-eigne want het geestelijk karakter van die menschlijkheid goed te bewaren, dat heb ik van kind reeds gevoeld te moeten doen met mijzelf en daardoor is mijn leven, zeg ik bescheiden, een gelukkig kunnen worden, voorzoover tenminste als het leven van een mensch ooit gelukt heeten kan. Ik heb zelf altijd en vóór alles mijn innerlijkste Geest en zijn onzichtbare oogen naar het verre, wijde en Aleeuwige gericht gehouden, niet omdat ik mij dit vóor zou genomen hebben, maar omdat het van zelf zoo gebeurde, en daarom weet ik wijsgeerig te wezen, in de Kern van mijn Zijn. Maar daar ik van nature meer Dichter dan wijsgeer ben, vormde ik mij zelf wel eenige algemeene begrippen over de geaardheid van alle dingen, die mij bij mijn letterkundig streven en werken gestadig te pas zijn gekomen, en heb ik door mijn aanhoudende lektuur mij wel eenige kennis verworven omtrent wat andere wijsgeerige geesten zelve hebben gevonden en uitgedrukt, en vond ik daar dan somtijds overeenkomst in met mijn eigene denkbeelden, ben ik niet van | |
[pagina 200]
| |
beroep een wijsgeer geweest, want in geen philosophie diep genoeg ingedrongen om alles van haar te kunnen weten. Doch wel ga ik onmiddellijk belangstellen in iedren wijsgeer, die mij in handen komt, en van wien ik tot dusver weinig wist. En zoo thans ook in Lao-Tse. Het kan sommigen, die mij minder goed dulden kunnen, omdat zij door de geschriften mijner wereldsch-gladdere tegenstanders werden geprejudicieerd - deze stelden mij heel verkeerd voor - allicht vreemd lijken, dat ik over mijzelf spreek, maar och, karakteriseerende herinneringen van zichzelf mag iedereen te boek stellen voor latere tijden, die werkend wil blijven zoolang het daglicht voor hem schijnt. Maar laat ik nu het een en ander aanhalen uit den fijnen en diepen Chineeschen denker. Hij is, zoomin als eenig ander wijsgeer, niet overal onmiddellijk te begrijpen voor den eersten den besten zich ‘ontwikkeld’ vindenden mensch, die zich tevreden stelt met de vele juiste, maar ook haast even zoo vaak minder hout-snijdende uitspraken die hij vindt in zijn iederen dag haastig geschreven worden moetende courant en die daardoor wel vele dingen te weten komt, maar ook menigmaal niet het eenig-juiste. Neen, dit boek - het telt slechts 87 bladzijden - moet woord voor woord worden gelezen en over iedere zinspreuk, die men er aantreft, moet dan dikwijls lang en bedaard worden nagedacht, met van alle tijdelijke moderne vooropstellingen volkomen vrijen geest. Doch doet men dit, is men nog in staat dit te doen, geheel en al onbevangen, dus zich volkomen losgemaakt hebbend van alles wat men aangeleerd of zich gewend heeft om te meenen, dàn kan deze lektuur zeer vruchtbaarmakend heeten voor onze eigene vrije Ziel, omdat men er telkens dingen, want gedachten in zal vinden, die misschien wel eens halfbewust ook uit ons eigen bovenbewust te noemene Diepte zijn opgedoken naar onze hersenen, maar dan onmiddellijk weer door ons werden weggezet omdat men ze vond te ‘vreemd’. Ik zal deze studie besluiten, door eenige uitspraken van Lao-Tse aan te halen, die mij bijzonder troffen, omdat ik onder de lezing gewaarwerd: ‘Ja, zóó heb ik ook altijd diepst-inwendig gevoeld, maar het nooit in abstrakte woorden uitgedrukt, omdat mijn innerlijkste natuur mij van kind reeds er toe gedreven heeft, om alleen datgene te zeggen wat haar, dus mijner Ziel volkomen klaar geworden is. | |
[pagina 201]
| |
‘De uit de duistere Wilssfeer ontwaakte gaat niet in marschtred, doch houdt zich in gang.’ Toen ik dit las, dacht ik onmiddellijk: de groote oude Chineesche wijsgeer heeft hier, zonder het te willen of te weten, mij zelf geschetst zooals ik altijd ben geweest en blijf. Ook ik immers heb mij van kindertijd reeds nooit in mijn werken overhaast en dus nimmer wildweg voortgeschreven: ieder van mijn prozastukken werk ik twee- of soms driemaal over, en geef nimmer een bladzijde uit, ook niet in vers, voordat ik van binnen stellig voel: nu pas is het heelemaal juist, en zoo goed mogelijk door mij uitgedrukt. En het volgende kan óók op mij toepasselijk heeten. ‘De Volmaakte bestuurt zonder woord: woorden zijn spiegelbeeld van het begrip. Rondom haast de gemeenschap zich voort. Staand in de branding is hij slechts een klip.’ Nu vind ik mijzelf natuurlijk wel volstrekt geen volmaakte: ik heb, zoo goed als dit zonder uitzondering met ieder ander mensch het geval is, mijn persoonlijke eigenaardigheden gehad, al heb ik, zooals dat in deze gereglementeerde wereld ‘wijs’ moet heeten, hen altijd, van kind reeds, zoo stevig mogelijk onder den duim weten te houden, en ben ik daar dan ook hoe langer hoe beter in geslaagd. Maar niettemin ben ik toch altijd als een soort klip blijven staan in het mij omgolvende rumoer der menigte, waartegen iedere golf is gestrand die te hard ‘van stapel loopen wou.’ En ook dit volgende klonk mij niet tegenstrijdig met mijn eigene geaardheid: ‘De Volmaakte besturend van voorliefde vrij, richt zijn Wezen volkomen naar het innerlijke stroomen. Onaantastbaar zijnd, raast hem het leven voorbij, en weerhoudt hij het niet in zijn waken en droomen.’ Hierin vind ik precies hetzelfde weergegeven, als wat ik altijd onder individualisme heb verstaan, waar weinig begrijpende recensenten vroeger zoo vaak tegen te keer zijn gegaan, alsof ik zooals zij het opvatten, daar onder verstaan zou hebben het absolute egotisme, dus het volgen van mijn kleine Ik, mijn alledaagsch menschzijn. Dit laatste echter van mij, al waardeer ik het, omdat het flink-gezond en zakelijk nuchter te zijn weet, en | |
[pagina 202]
| |
vroeger ook altijd, waar dat plotseling noodig bleek, voor een poosje de overhand in mij kreeg, heeft nooit mijn bijzondere belangstelling genoten. Het staat stevig op zijn pootjes en wijst mij, waar dit noodig werd, altijd den juisten rechten weg. Neen, het individualisme, waarover ik wel eens sprak, is datgene wat in de Diepte schuilt en van daaruit het oog op alles houdt en over alles oordeelt en plots ook soms naar buiten treedt als het ware, en dan handelt, zooals het moet en behoort. Ja, de Volmaakte - let wel op: ik vind mijzelf volstrekt niet den Volmaakte, noch stelde mij ooit met hem gelijk: ik voel mij evenzeer, als ieder ander, niets meer dan een vergankelijk mensch - maar het overige van de hier nu volgende zinspreuk kan toch ook op mij van toepassing heeten: ‘Sterk van aard is de Volmaakte,
In zichzelf bewuste Kracht,
Niet dus schijn van 't “welbespraakte”,
Maar in 't Wezenlijke Macht.’
Want ik ben in mijn tenminste vroeger, altijd worstlen moetend leven, nooit heel vlug ter tong geweest, waarom ik door mijn toenmalige vrienden wel eens schertsend: ‘Willem de Zwijger’ werd genoemd. Maar ik wilde diep-inwendig, en deed dus altijd logisch-sterk en mocht mij ten slotte daardoor, geholpen door mijn langzamerhand wat gunstiger geworden omstandigheden het letterkundige plaatsje verwerven, waarop ik thans, gelukkig niet meer zoo van haast alle kanten uitgescholden en gehoond, als dat vroeger buiten mijn wezenlijk-eigene schuld vaak het geval was, vredig vermag te blijven staan, den heelen dag bezig met de dingen te doen, hetzij naar buiten, hetzij van binnen, en zooals ik hoop, dat ik, indien de innerlijke en de uiterlijke teekenen mij niet bedriegen, nog zeer vele jaren in staat zal blijven om te verrichten datgene waar mijn innerlijkste Eigenheid mij toe aanzette, om mij te toonen als altijd krachtig werkend mensch. Er bestaat wezenlijk niets dan het Eeuwige, het volslagen Ongewetene, dat altijd werkende doet, en wij, menschen - och, wij enkelingen, zijn daar de uitloopers van en doen ons best, voorzoover wij deze neiging in ons voelen, om datgene te verrich- | |
[pagina 203]
| |
ten, waar de ingeborene geest ons toe aandrijft want waar wij innerlijk of uiterlijk geschikt voor zijn. Zoo heb ik heelemaal uit mijzelf, dus als onbewust kind reeds het leven opgevat te zijn, en ik spreek daarvan hier, omdat de Chineesche wijsgeer Lao-Tse ook ongeveer zoo denkt. Al zegt hij ditzelfde anders: de geest zijner wijsbegeerte blijkt er toch niet mee in tegenspraak te zijn. En daarom heb ik deze verzameling uittreksels zijner werken, die de heer C. van Dijk hier heeft bijeengebracht, met genoegen gelezen en raad ik iedereen aan er kennis mee te maken, omdat de innerlijkste geest ervan mij volstrekt niet vierkant anti-hollandsch schijnt, zoodat het groote publiek er niets aan hebben kunnen zou. Wij Hollanders, zeg ik schertsend, zijn vroeger wel eens de Chineezen van Europa genoemd, vermoedelijk omdat wij ons te veel naar de traditie richtten, en dus in geestlijk opzicht soms al te langzaam vooruit schenen te komen, maar voor die betiteling behoeven we ons volstrekt niet te geneeren. Want het Chineesche Rijk is steeds groot en, in vroegere eeuwen, machtig geweest, voordat de algemeene menschheid met revolutietjes spelen ging, alleen om daardoor weer langzaam-aan den nek te leeren buigen onder een ander soort van juk - de groote massa zelve heeft zich natuurlijkerwijs nog nooit kunnen regeeren - het Chineesche rijk, herhaal ik, is een machtige en kunstlievende mogendheid geweest en de weinige Chineezen, met wie ik persoonlijk kennis mocht maken, leken mij niet alleen geestlijk-beschaafder, maar ook dieper toe, dan vele Westerlingen, die thans in commissie een hoog woord voeren, blijken te zijn. Wat zal de toekomst voor hèn en voor ons. Westerlingen, brengen? Enfin, Lao-Tse schreef en deze kan òns zoowel als hùn op vele punten blijven wijzen den rechten weg. |
|