| |
| |
| |
Binnengedachten door Willem Kloos.
DCCCIXII.
Och, wat's dees Aarde? Niets. En wat al 't Latre? Stille breede
Oneindig-wijde Geest, en dies steeds voelde ik: Zonder klacht
Verdwijn 'k eens pijnloos, of, wen pijnlijk, vredig-koel. O 't lacht
En lachte vroeger vaak mij toe reeds, dat 'k vergaan zal. Mede,
Suffig nooit, liep ik met wat menschen zei'n mij; schoon zacht-wreede
Neiging, jong, voelde ik, diep-klaar te weerleggen wat toen placht
Een Massa, die nooit dacht, niets wist, te wanen, streng de Wacht
Hield 'k bij mijn eigen Inzijn, en geen oogwenk dus gedwee den
Tijdgeest ik volgde, want dees bleek dom-dwaas me. In stillen Nacht
Lag 'k peinzend wakker vaak en 's daags met meestal radde schreden
Liep 'k toch gelaten, alles, ieder ziend, met stille Kracht.
Ik wierd thans wijzer, want ik was maar zelden gauw-gereede,
Ik leefde steeds heel zuiver in gedachten en in zeden.
'k Draag hoog mijn Hart en dus onwaarheên 'k altijd minder acht.
| |
| |
| |
DCCCLXIII.
Hoe had ik 't met veel menschen? 'k Meende 't puur steeds, 'k hoop
Niets aêrs als diep te blijven toeven in mijn Zelf en peilen
Sterk-recht vaak ging ik wie mij tegenstreefden, want een ijle
Geest was 'k nog nooit, die speelt met Leegheên. Kalm studeer 'k en loop
Van kind reeds rustig. En geen enkel mensch ik noopte of noop
Mij wezenloos te volgen. 'k Ben geen enge droge steile
Al zweer 'k bij wat 'k breed zie, diep voel, dus weet en rhythmisch zeilen
Dan ga 'k op eigen kennis, ondervinding voort. 'k Verkoop
Mijn Geest nooit aan een Aêr, en óók niet kleintjes handig sloop
'k Behoedzaam door dit vreemde Leven, neen, koel-logisch keilen
Van knaap reeds blijf 'k mijn zingend Denken verder steeds en stroop
Bij niemand ooit, om iets te kunnen schijnen zelf. Ik kroop,
Schoon trotsch nooit doend, voor niemand en hoewel ik eens met Bijlen
Te hakken heette, ik wees slechts enkle Onnoozlen op hun feilen.
| |
| |
| |
DCCCLXIV.
Niets is dan 't Eenig-wezend Verre, Dat mij houdt tevreden
Als wijd-persoonlijk Zijntje, dat naar Eeuwigheid verlangt.
Reeds als klein teeder Knaapje heb 'k niet voor den Dood gebangd
'k Weet: vreesloos lag 'k eens slap, bewust dat 'k ziek was. Al mijn leden,
Mijn steevge Hersens zelfs voelde ik me ontglijden en een Vrede
Oneindig toen beving mij. 'k Voelde, dat 'k thans aangelangd
Welhaast zou zijn in 't Wijd-wit-Eeuwge. En kortweg in de krant
Die 'k somtijds vluchtig doorzag, zou dan komen: ‘Overleden
W. Kloos, twaalf jaar.’ En zonder staatsie van wijs-plechtge rede
Zou 'k liggen weetloos. Toen reeds dacht 'k soms zaaklijk. Doch als Kwant
Vol-sterk van Ziel en Lijf leef krachtig 'k in dees Tij'n nog mede
En schrijf slechts wat gezegd moet worden om dit lage Land
Te laten niet vergaan in Zee van woorden. En een Brand
Nog voel 'k in 't Aldiepst Zijn, omdat 'k sta puur van Ziel dus Zeden.
| |
| |
| |
DCCCLXV.
De menschen bleken me altijd vreemd, want wen ik ze aanzag, aêrs
Als 'k wist mijn eigen eerlijk Zelf te zijn. Diep aangetrokken
Voelde ik me opeens tot enklen: 't was of uit hun oogen lokken
Plots me iets belangrijks ging wat zij niet waren. 'k Haatte 't Paars
Lijk thans nog: 'k had iets licht-onnoozels, maar diep-in iets gaar's
Waardoor 'k soms antwoord gaf opeens, dat trof; ik wou graag schrokken
Gauw op mijn eten, maar dat mocht niet: dus at 'k traag en kokken
Dus ging 'k nooit, scherts ik. Och, als schrander, ijvrig kind slechts schaarsch
Kon 'k wezen mijn diepste Eigente. Des avonds met een kaars
Ging 'k twee etages hoog ten slaap, maar bleef dan kort slechts wrokken.
Dit aardsche Menschenleven schijnt me iets saamgekunsteld-raar's
Dat nooit geheel voldoet aan ieder. Wijde witte vlokken
Van zuiver Weten steeds me omzweven Diep-forsch leef 'k, zwaar-haar'sch,
Totdat op 't laatst 'k als arm, wit Lijk voor altijd ga verstokken.
| |
| |
| |
DCCCLXVI.
Ben 'k oud? Wel neen. Ben 'k jong? Nog minder. Reeds als Knaap mijn eigen
Wezen ik was en deed dus beurtlings oud en jong. Ik leef
Als Lijf zeer zeker: alles ervan weet ik, en dus bleef
'k Jeugdig-gezond tot dezen tijd. Ik zorgde dat ik hijgen
Nooit moest te sterk, wen 'k soms hard holde als kleine knaap, en vijgen
Om de ooren gaf 'k er geen, daar 'k was fijn-broos. Maar 'k beef
Noch beefde ooit voor een zware Ziekte, want volstrekt niet kleef
Ik gansch aan 't Leven, daar 'k dit Leven gek vind. En dus stijgen
Kon 'k van teêr kind tot vasten Man, soms schijnend plots te nijgen
Ten Ondergang, maar dán weer ferm mij heffend. Rustig weef
'k Nog steeds mijn moeilijk Levenswerk, ofschoon er Velen dreigen
Die luid-onnoozel babblen, ja, gebiên mij soms te zwijgen.
Tòch klaagde ik schaarsch: ik ging sterk door, want zie steeds 't Diepste en streef
Totdat ik eindlijk klaar-bewust als Levensmoede sneef.
| |
| |
| |
DCCCLXVII.
Als jonge Man, die van zijn vrienden nog slechts weinig wist
Want staeg, wen praten ging hij, merkte dat ze als menschen waren
Diepst-in heel anders als hijzelf, ging 'k somtijds met mijn klare
Hersens er over mijmren, hoe dat kwam. Er school geen list
In iets wat 'k dacht dus deed of zeide en zware oneind'ge rist
Voelingen, denkingen ontrees mij vaak, die dan een raren
Indruk te maken schenen. En dies vaag begreep ik: Baren
In voelen, weten, blijven levenslang zij: nooit gegist
Hebben zij naar den Zin des Zijns, noch naar wat als 't Een-Ware
Beschouwd moet worden. Doch, veel meer dan ik zijn zij de garen
In praktisch Doen en Willen en dus eigenlijk verkwist
'k Mijn diepren Geest hun, wen ik spreek. Veelal dus zweeg'k. Geglist
Ben 'k dies langs velen heen na heel kort poosje peinzend staren
En droeg getroost mijn naam van Zonderlingen Egotist.
Och, al wat 'k dicht en denk heb'k uit mijn diepsten Geest gevischt.
| |
| |
| |
DCCCLXVIII.
Als knaap mijn Zelfje reeds fijn-peilend, weet 'k precies, hoe'k ben.
'k Ga 't al, wat diep mij raakt, dus wat mijn Ziel wenscht gansch te weten
Ten allerversten grond beschouwen, vreedzaam steeds gezeten
In schijn, want 'k vlieg dan Ruimten in, waar 'k recht-staand hoog-forsch men
Mijn vreemde Ziel door 't diepste Oneindge zonder dat 'k ooit ren.
Als ‘Medium’ 't daagsch Ikje en alles om mij heen vergeten
Voel 'k heel mijn Geestlijkheid uit mijn energisch Lijf gesmeten
Zich voortbewegen saam met mijn bedaard-gestuwde Pen.
'k Zei nooit iets aêrs als wat 't Aleigenst Zijn gebood mij: 't ‘Men’
Wat 'k roemen hoorde, nooit verguisde ik, schoon 't botweg verweten
Gestaêg mij heeft Onzinnigheên. Rechtvaardig heb'k gebeten
Een enklen diep-in Hater plotsling dood. Doch 'k schond of schen
Nooit wie 't gemoedlijk-ernstig meenen, en lichtblij 'k mij wen
Aan 't Denkbeeld, dat wat deed 'k voor de Aarde eens gansch zal zijn vergeten.
|
|