| |
| |
| |
Verzen van W.Th. Vogelaar.
I.
Waarom, o mijn gedachten....
Waarom, o mijn gedachten,
Dwaalt gij door 't verre Land,
Als langs de bergen strijkt
De laatste gloeiing van den dag?
Of als in parelende sterrenachten
De palmen fluist'ren, felgekorven,
Als duizend nachtgeluiden
Wat bindt U nog aan 't verre Vaderland,
Geen vriend, geen bloedverwant
En zeker geen verlangen meer
Naar 't oude, laat ontvluchte leven.
Beschavingsschijn, te vaak gehoond!
Zijt gij zoo diep gegrift
| |
| |
| |
II.
Van ergens verre....
Over de sawahs zweeft een droeve toon,
De wereld zwijgt, de dag is dood,
Maar peerlend in de tropennacht
Vormen veel sterren vreemde reien,
Waaraan geen deel ik heb.
Het duister hijgt en 't riet
Tot luist'ren heb 'k mij neergezet
Aan d' oever van een kleine beek,
Verscholen in de deining van veel varens,
Of nu het wonder eindelijk zou komen....
En dan, opnieuw hoor ik dien toon
Van ergens verre klagen....
Zou er dan toch op de wijde wereld
Een mensch zijn, zoo eenzaam als ik?
| |
| |
| |
III.
Opwaarts.
Aan de kim van oneindige vlakten,
Blauwen bergen tegen ijle lucht.
Vanwaar komt het zwak gerucht
Der bergbeek tot mij doorgedrongen?
De weg is nog lang en windt zich traag
In bocht na bocht. Heet is de dag,
Waardoor mijn tocht gaat als een
Onbezonnen daad! Houdt moed, mijn paard!
Daarboven wacht het rossig vuur,
En jou een ruime stal; houdt moed!
Straks in de hooge dessa zal de rust
Zijn na deez' zware taak; verdiend.
Dan ligt de wereld achter mij verzonken
En zal de koelte door mijn haren strijken,
Gelijk weleer de hand van een geliefde vrouw,
Vooruit, mijn moedig paard, vooruit....
| |
| |
| |
IV.
Eenzaam.
'k Ging langs een stillen weg, alleen;
De krekels sjirpten laag in 't
Suikerriet, geen sterv'ling
Daar was een kampong fel verlicht
Met vreugdevuren. Dof klonk het
Rhytmisch slaan des gamelans.
Rondom de vuren dansten zwarte schimmen,
Heupwiegend, wijl de menschenkring
Meedeinde op de donk're toonherhaling;
Daar hing de zwoele geur van 't Oosten,
Javaansche hartstocht in een schaduwspel;
Zooveel, waarvoor mijn geest gesloten is.
Tusschen de groez'ligheid van rieten daken
Bloeide een primitieve vreugde op,
Die niet de mijne is en noch door mij
In wezen aangevoeld! Zoo voelde 'k mij
Aanschouwend, in het duister ongezien,
Nooit felbewuster vreemdeling,
En ook, een eenzaam mensch, dat zooveel
Schoons verloren heeft....
| |
| |
| |
V.
De ossenkar.
Door het zind'rend, zware zand
Knarst de hooggeladen tjikar,
En de drijver neuriet zacht
Een vreemde, sloome melodie.
Dat leerde 'k nimmer nog verstaan,
In wilder jaren mijner jeugd:
Dat stage, loome voorwaartsgaan,
Dien zwaren gang, haast passieloos
Van trekdier langs verschroeiden berm,
Dat buigen van getoomde kracht,
In rust'ge onderworpenheid.
Dit land is vreemd en in mijn wezen
Vond het geen wederklank.
Toch zal ook eenmaal zijn mijn gang,
Als van den os in tuig geprangd,
Den nek gebogen onder 't juk,
De oogen, starend zonder blik....
Maar zal ik ook zoo waardig gaan,
Mij in verneed'ring fierbewust
Van schoone, nauwbedwongen kracht?
| |
| |
| |
De appelaar.
Er staat in mijnen lentehof,
Het lijkt mij somtijds wel alsof,
Die krommer wordt elk jaar.
Zijn knoestig lijf is breed vertakt
En lijkt een rotsformatie;
Hij 's jaren her al scheefgezakt,
Maar dat is juist zijn gratie.
De zachte, zwoele lentelucht
Voorspelt een bloemenschat;
Mijn appelaar, die kraakt en zucht,
Die heeft zijn tijd gehad.
Zoo strijk dan Lente, langs mijn hart,
Wat in mijn winter is verstard,
Wil toch niet bloeien meer!
| |
| |
| |
In memoriam.
Jij, die het licht waart en de kleur,
Het liefst geluid, de zoetste geur,
Van heel mijn droeve leven,
Jij, die mijn ster waart en mijn goud,
Mijn leidster door het donkre woud
Van heel dit bange leven,
Wel ben je vroeg van mij gegaan,
Toch zal ik niet verlaten staan
'k Wil bloemen spreiden op je graf,
De bloemen, die ik je eens gaf
Witte seringen in je handen,
Wit als de ingestorte wanden
En anemonen als je oogen,
Zoo wonderdiep en ingetogen
Dat innig-reine leven....
| |
| |
| |
Gebed.
Gij die mijn strijden ziet,
Schoon hij ten lest moest falen.
Zong ik geen vreugdelied,
Maar tot mijn klein verdriet
Wilt Gij wel, troostend, dalen.
Schoon ik aan scherven stiet,
De schoone, heil'ge Gralen,
Laat toch Uw licht doorstralen,
Die 'k tot Uw woonstee bied:
Mijns levens donkre zalen....
| |
| |
| |
Berusting.
O, vrome vrouwe, met Uw zacht gelaat,
Hoe zit Gij daar en staart stil voor U heen,
Terwijl het leven langs U gaat:
Zoo onberoerd lijken Uw slanke leên.
Gebogen 't hoofd, schijnt Gij welhaast vergeten,
Te âmen, doch Uw glimlach zweeft
In d'eindeloosheid, ongemeten:
Gij zijt als een, die niet meer tegenstreeft.
Uw glimlach geldt den strijd der menschen,
Gij staart naar einders achter hun beweeg,
Een beeld van hen, die niets meer wenschen,
Wier ziel tot zuiv're hoogten steeg.
Rond Uw verschijning zijn zoo velerlei gezichten,
Zoo stervensmoe, zoo hoop'loos uitgestreên,
Met doffe oogen, uitgebrande lichten,
Hun handen vouwen zich als tot gebeên.
Ik zie ze komen in gebroken zwijgen,
't Gelaat niet durvend heffen in het licht,
Dan wankelend, om eind'lijk neer te zijgen.
Gekromd van smart onder des levens wicht.
Maar gáát er een, dan zie 'k Uw glimlach duist'ren,
Als streek een wiekslag langs Uw rein gelaat;
Gij weet, Berusting, slechts een geest te kluist'ren
Voor korten tijd. Want ziet, er staat
| |
| |
Een felle, bitt're strijd te branden,
Die vonkend weerschijnt in een glansloog oog,
Nu al te lang gevouwen menschenhanden
Tot vuist gebald zijn naar omhoog!
Gij fluistert: Keert tot Mij, als eens Uw strijd
Gestreden is en Gij Uw krachten
Weet gebroken. Tot Gij verwonnen zijt
Zal ik op Uw terugkomst wachten.’
Zoo zal ik eenmaal tot U komen,
Berusting, als mijn geloof beleden is,
Als nergens meer verschieten doomen
En al mijn grensloos leed geleden is.
Want dat is 't einde der opstandigheid,
Als 't vuur gedoofd is en mijn leven dood
Ligt: dat in mijn verslagenheid
Het hoofd ik leggen zal in Uwen schoot.
Dan zult G' Uw koele handen leggen,
Mij op de brandend heete oogen,
Dan zal ik al mijn smart U zeggen,
Gekoesterd in Uw mededoogen.
Dat zal het einde zijn: Berusting!
Maar nóg laait in mij felle brand,
Nóg heeft in mij de strijdbelusting,
Een ongenaakbre overhand!
|
|