| |
| |
| |
Liedjes door Hélène Swarth.
I.
Wat heb je gedaan....?
Wat heb je gedaan met mijn dagen,
- Ik hielp je, ze al zingend te dragen
Met liedjes, vol vragen en klagen
Wat heb je gedaan met mijn nachten,
- Ik hielp je met hopen en wachten
En droomen, die stralend verzachten
Wat heb je gedaan met mijn beden,
- Zij zijn, voor de poorten van Eden,
Op aard van mijn wieken gegleden,
Wat heb je gedaan met mijn leven,
- Ik heb het tot schoonheid verheven.
Wat kon ik je heerlijkers geven
| |
| |
| |
II.
Lentebloemen.
Een lieve hand mij bloemen bood,
Zoo zuiver koel, zoo blindend blank
Of sneeuw er bloeide aan ranken slank,
Zij bloeien mooi, zij geuren zoet -
Mijn heimwee stil herdenken moet
't Verloren meisjes-Eden.
Pioenen vlammen aan dien struik,
Waaraan ik ruik, waarin ik duik -
Zij geuren naar verleden.
'k Ontperste bloedrood bladsatìjn
Wat dropplen sap, met lentewijn
Een lentelied te schrijven.
Een vogel zong 't, een boomekruin,
Tot loon, bestrooide blij den tuin
Met gouden zonneschijven.
| |
| |
| |
[Als rouwmuziek, met week getreur]
Als rouwmuziek, met week getreur
Mijn hart, dat bang gaat beven.
'k Zie weer mijn zuster, de oogen toe,
Bevrijd door dood, zoo lang al moe
Van martlend smarteleven.
Ik vulde met een sneeuwen tak,
Op 't hart, dat, openbloeiend, brak,
Haar leege bleeke handen.
Wij strooiden blanke violier,
Haar gevend mee een geur van hier
Naar de Onbekende Landen.
O teeder kind! wellicht nu weet
Gij dat uw liefde ik nooit vergeet.
Als wierook stijgend, vroom en zoet,
Naar wie 'k verlang, wie 'k eens ontmoet
In 't Land, waarvan wij droomen.
| |
| |
| |
III.
Knapeliedjes.
Ik peinsde aan u - en zie, ik vond,
Gezongen door uw zuivren mond,
Uw knapezangen, vrôo en pril,
Als vogelliedjes, in April,
Zoo bloesempuur, zoo meisjesvroom,
Als uit een Paradijzedroom,
Zoo honingzoet, zoo leliezacht,
Als uit den Hemel meegebracht.
Verliefd op bloemen, zon en dauw,
Op aardegroen en hemelblauw,
U zwerven zie ik, licht en blij,
Een zingende engel in den Mei.
Toen riep mijn hart: - ‘O zing ze weer.
Die knapezangen van weleer!’
Tot mijn herinnring zich bezon
Dat nooit die mond meer zingen kon.
Verzonken diep in Gods Heelal,
O roep mij waar 'k u zoeken zal,
Dat veilig leid' mij broeder Dood
Waar 'k hoore uw zang, in morgenrood.
|
|