Dezelfde ‘De Roep der Stad’. Een Leekenspel. Rotterdam 1933. W.L. & J. Brusse's Uitgeversmaatschappij N.V.
In dit jeugdige, bijna in fleurige taal geschreven leekenspel met zijn diepen en ernstigen ondergrond, komt het geloovige vertrouwen van deze dichteres duidelijk uit. Het is een waarschuwing voor de gevaren van de stad, waartegen vooral de jonge arbeidsters en arbeiders dienen te vechten. Geen gevaar ontloopen, moedig onderduiken in het lokkende en tegelijkertijd dreigende leven en je staande houden door middel van eigen kracht, steunend op je liefde, op het gevoel voor je medemensch. Een van de vertolkers van de vrome aandoeningen der dichteres, Evert, vervangt in een van zijn extatische momenten inderdaad het nieuwe leven, het communisme, door een ander even liefderijk dogma:
‘O, ik heb de pijn gekend toen God in mij verdorde, nu ken ik het geluk, dat hij in mij opstaat’. (Blz. 49).
Het is billijk dit pittige spel als een geheel te beschouwen. Wie bijv. toevallig leest wat Betty zegt en het hierbij laat, zou een zeer eenzijdigen en onvolledigen, dus foutieven indruk krijgen, want deze verzen zijn op zichzelf niet veel meer dan oudbakken pathetiek. In het verband des geheels, laat ons zeggen, kon deze korte monoloog moeilijk gemist worden; het had echter minder jammerend gekund. Een stad zonder gevallen meissies is nu eenmaal ondenkbaar.
Henriette Roland Holst wilde met het leekenspel ‘De Roep der Stad’ een raak tijdsbeeld geven. In zijn soms hymnische, soms fel realistische uitbeelding, voldoet het hieraan volkomen.
Max Kijzer.