De Nieuwe Gids. Jaargang 49
(1934)– [tijdschrift] Nieuwe Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 81]
| |
De jonge dichter Theun de Vries door Willem Kloos.(Theun de Vries. Aardgeest. Gedichten 1934. Rozenbeek en Venemans N.V., Hilversum.)In alle mogelijke beschaafde landen is de Menschheid verzen blijven schrijven altijd maar door, ook in onzen tijd. En tegen dien haar blijkbaar ingeborenen aandrang, dien ik ook zelf reeds soms als veertienjarige knaap, toen ik iedren drogen middag in de zomervacanties veelal volstrekt alleen, en dan stevigsnel, maar daarna, omdat ik op eens een vreemde diepe mijmering in mij voelde rijzen, langzamer loopend op de tóen tamelijk verlatene buitenwegen van Amsterdam of Gouda mij bezinnen ging, zonder dat ik er toen echter lang genoeg in slaagde, om wat ik plotseling aan vagen weemoed in mij was gaan merken in rhythmische woorden weer te geven - tegen die natuurlijke en onschuldige aandrift van sommigen, herhaal ik, valt dus evenmin iets kalm-verstandigs in te brengen, als men het een vogel b.v. zou mogen verwijten, dat hij van nature de gave des zangs bezit. Ja, een met dien van deze uit de verte overeenkomstig met ons georganiseerde Wezens gelijkloopende innerlijkste aanleg, nl. om wat door onszelf gevoeld en voor andren voelbaar in ons omgaat in zangerige tonen te uiten leeft ook altijd in mij. En van daar ook dat ik mij wel eens op een mij een groote 40 jaar geleden vriendelijk cadeau gedane reis in het buitenlandGa naar voetnoot(1) plots stil opgewonden voelde worden (want ik bespeurde er iets saamstemmends in met mijn eigene vrijwel gedurig-door stil-diep | |
[pagina 82]
| |
zingende Binnenste Ziel) als in Frankrijk, Italië en Duitschland jongen en ouden, die mij tegenkwamen, tot mijn blijdschap lang en welluidend gingen zingen zonder dat ik toch hun woorden duidelijk kon verstaan. Ja, zoo'n forsche geestlijke Indiepte, die altijd bezig blijft met voelen en peinzen en dan zich gedrongen voelt om geluid te maken, heeft van kleinen jongen reeds in mij bestaan, en daar mijn geestlijk Inwezen met de jaren, hoewel altijd individualistisch blijvend, want dat moet een modern Dichter zijn, hoe langer hoe breeder en wijder en hooger is geworden en het in West-Europa tamelijk uitgebreide want in verschillende takken verdeelde geslacht Kloos in al zijn geledingen gelukkig stevig psychisch en lichamelijk normaal-gezond is gebleven, kan ik zelf ook heden mij, zonder vele grijze haren, niettegenstaande alles wat ik ondervonden en flink verduurd heb, doorgaan met zingen en denken en aanhoudend arbeiden, als ware ik, in plaats van mijn 75 jaren, waarover ik soms mijzelf verbaas, een jeugdige vent.
Ja, de eenig-wezenlijke, diepst-in echte Dichtkunst die heel iets anders is, als het met dor-verstandelijke wilskracht aangeleerde en beoefende rijmvermogen, dat maar al te veel met haar wordt verward, is een bepaald aantal niet banalen menschen aangeboren, zooals men weet, dat ook onder de primitiefste Natuurvolken, enkelen als er iets heel bijzonder prettigs of droevigs is gebeurd, heel van zelf gaan jubelen of klagen, vaak daaronderdoor harmonische bewegingen met beenen en armen makend, die gelijke maat trachten te houden met den kadans hunner tonen of kreten en waarnaar al spoedig de andere meer zakelijke stamgenooten zullen komen kijken en luisteren, die dan door het bijwonen van zoo'n artistiek komediespel, dat toch zuivere Natuur is, eveneens iets krachtiger voelen gaan den innerlijken zin der dingen die een tijdje geleden zijn geschied. Ja, zóó blijft het ook mij nog gebeuren heden in onzen precies alles afpassenden en berekenenden tijd. Immers, waarachtige Dichters, maar die nooit zoo vele in aantal zijn, als het der gewoonlijk oppervlakkig-meenende en dus soms heel dwaas beslissende Meerderheid der Menschen veelal lijkt, zijn er tegenwoordig óok nog zoo goed als in iederen | |
[pagina 83]
| |
vroegeren tijd. Dichters voelen psychisch en zien dus alles sterker en dieper en fijner dan het meerendeel hunner medemenschen en geven dan soms een enkelen keer slechts, maar een andermaal meer geregeld, (dat hangt veelal slechts van hun uiterlijke omstandigheden af) nog altijd rhythmische vertolkingen van hun spontane psychische bewogenheid door het uit hun verste Achterdiepte plotseling te voorschijn komende dansende Woord. En zóó geschiedt het dan ook heden nog in en van uit mijn altijd-streng levend gemoed. Neen het geemotionneerde zingen, dat levenslang den eenig-waarachtigen Dichters bijblijft en het innerlijkste Wezen hunner eigenste Ziel doet hooren en zien en door anderen gewaarworden, is geenszins zooals de goede Multatuli zich dat in zijn tijd opeens is gaan verbeelden en toen op dwaas-doende wijze, met oppervlakkige, averechtsche verzekeringen er over spotten wou - wezenlijke poezie in verzen gebracht, herhaal ik, is volstrekt niet een kinderachtig kunstje maar integendeel een meegeboren element der menschelijke Natuur zelve, evenals de Schilderkunst, de Beeldhouwkunst en de Muziek dat zijn bij andere Kunstenaars. En men mag hier gerust zonder beeldspraak van de natuur eens Dichters spreken, omdat die ‘natuur’ van hem, waaruit zijn verzen stijgen een leven-verspreidend Uitvloeisel van de groote Natuur buiten hem, dus van het Geheel der Dingen is, en dus behalve de eigenschappen zijner Ouders, die hij gedeeltelijk heeft meegekregen bij zijn geboorte, ook nog een aantal andere en hoogere kwaliteiten vertoont, die uit het Universum stammen, en die misschien reeds in een deel van zijn Voorgeslacht aanwezig zijn gebleken, maar daar nog niet krachtig genoeg waren, om zich voor altijd te doen gelden in het Onsterfelijke Woord. Bv. mijn grootvader van moederszijde, de schoolhouder Cornelis Amelse, die heel oud in 1845 overleed, was een altijd krachtig geestlijk gewerkt hebbend en karaktervol maar onverzettelijk-stug Man. Zijn bijna een menschengeslacht jongere en van achttiende eeuwsche fransche afkomst zijnde levensvolle en geestige Weduwe, mijn grootmoeder Catharina Hébert, droeg mij, naar ik vernam, toen ik nog geen jaar oud was, telkens buitenlandsche liedjes zingend, die zij uit opera's had onthouden, iederen dag op haar armen, terwijl zij voorzichtig door de kamer danste, om haar Dochter, mijn zwakke | |
[pagina 84]
| |
en melancholische Moeder op te beuren, die toen lag te wachten op haar tweede kind, Jan, dat niet ouder dan een half jaar werd. Mijn arme moeder eveneens stierf, door die tweede bevalling. En kort daarna overleed ook geheel en al onverwacht mijn prettigjeugdig voelende Grootmoeder op 60-jarigen leeftijd. Zij sprak wel eens vriendlijk schertsend over haar reeds tot het verre verleden behoorenden Echtgenoot, die een geleerd en onberispelijkdeftig-doende Persoonlijkheid was geweest. Hij was blijkens zijn ‘Ooversigt der Menschlijke kennis’ een dik boek met godsdienstigen inslag waarin hij over allerlei vraagstukken spreekt, maar inzonderheid over de Wereldliteratuur, een Man van ernstige universeele belezenheid en gemoedelijk gezond verstand. En ik bezit eveneens van hem een goedgeschrevenen dichtbundel ‘Het Heelal’ in Bilderdijkiaanschen stijl, waaruit blijkt dat hij o.a. degelijk onderricht was in de toenmaals bekende feiten der Sterrekunde, een Wetenschap, waar ik mijzelf ook altijd voor heb geinteresseerd zonder dat ik nog wist, dat een heel dicht-bij-mij gelegene bloedverwant er met gevoelde bezonkenheid over had gedicht. Ik weet niet of Cornelis Amelse nog meer schreef en uitgaf: wie kan mij daarover inlichten? Hij bezat uit zichzelf blijkens vele zijner uitspraken een onafhanklijk literair oordeelsvermogen, waar ik, zijn kleinzoon, het volstrekt niet altijd oneens mee behoef te zijn. Ook mijn arme Moeder, die 1860, in de longen aangetast, heftig weenend overleed, schreef verzen, gelijk mijn Vader mij eens meedeelde, onderwijl hij mij ernstig afried, ik was toen achttien jaar, om met die ‘malligheid’ door te gaan, daar er zelfs geen droge boterham mee te verdienen viel, en ik er dus nooit iets anders als teleurstelling door krijgen zou. Maar toen ik er hem naar vroeg, waar die verzen gebleven waren, zei hij, kortaf: Ja, ik zelf heb ze niet, ze liggen misschien nog ergens in de lâ van een der meubelen van je Moeder, of je Stiefmoeder heeft ze verscheurd’! En dat zal wel zoo wezen, want ik heb ze bij den Dood van mijn Vader 1912 nergens kunnen vinden, en zijn tweede vrouw, onder wier korzelig bestuur ik van mijn eerste tot mijn 20e jaar zwijgend geleefd heb, en die in 1902 geestlijk-verward overleed: als afstamling van een aanzienlijke | |
[pagina 85]
| |
oude familie had zij tusschen 1825-45 een uitstekende opvoeding genoten, maar nooit het minste diepere benul getoond, heeft ze vermoed ik, toen zij ze toevallig ergens ontdekte, onverschillig-weg vernietigd, wat mij natuurlijk ook heden nog geweldig spijt. Want mijn heele leven door, tot heden, blijf ik nog met weemoed denken, aan die arme eigene Moeder, die ik nooit bewust heb kunnen aankijken en die te oordeelen naar de berichten, die ik op 35-jarigen leeftijd toevallig uit de mond eener toen 84-jarige dame, die haar goed gekend had over haar kreeg, een over het geheel opgeruimde en moedige Vrouw is geweest die nu eens luid ging lachen, waar dat dat kon en dan weer stilkens weende, en dus een stemmingsvolle Ziel was, evenals ik dat zelf in mijn jongen tijd was, en mij toen, als zoodanige ook in mijn verzen heb getoond, ofschoon er voor mijn eigen stemmingen toch altijd een ernstige geestlijke en reëele grond was waardoor ik het met de zakelijke uitspraken in die verzen, nog altijd eens blijven kan, al vind ik ze thans hier en daar wat te scherp-heftig onder woorden gebracht. Ik heb dus, kan ik zeggen, mijn literaire neigingen en aanleg door mijn voorgeslacht in mij gekregen. En eveneens is dit het geval met mijn fijn gehoor voor klanken en mijn diep-hartstochtlijk meevoelen met enkele soorten van muziek. Want een 18e eeuwsche voorvader mijner grootmoeder, die eveneens Hébert heette, was een muzikaal-begaafde, die in den loop der 18e eeuw uit Frankrijk naar Duitschland trok en daar eindlijk hofkapelmeester werd aan een der kleine Saksische vorstendommetjes van dien tijd. Ja, ik ben in psychisch opzicht altijd muzikaal geweest en gebleven. Als nog onvolwassen jongen zat ik iederen regenachtigen Zondag, wanneer de familie uit was, heelemaal alleen in het smalle heerenhuisje op de Amsterdamsche Heerengracht, waar ik sinds mijn 6e jaar gewoond had, en trachtte dan mijn bij de geboorte meegekregen melancholie te verzetten door het den heelen middag lezen van door mij gehuurde Fransche en Duitsche romans. Maar op het laatst, als ik dat een paar uur lang gedaan had, overal waar ik een mij onbekend woord vond - ik was toen Hoogere Burgerscholier - het woordenboekje van Jaeger opslaande, voelde ik mij vaak van binnen opeens, zonder dat er een door | |
[pagina 86]
| |
mij gewetene reden voor bestond, heel anders worden. Ik kon mijn aandacht niet meer bij het boek houden, en ging neuriën terwijl ik las. En langzamerhand hoe langer hoe meer gehinderd door dat eigene geluid, stond ik eindelijk op en ging heen en weer loopen door de kamer, die met begonia's voor het raam, uitzag op een klein marmeren achttiende eeuwsch binnenplaatsje, dat zijdelings liep van het achterhuis. En ik maakte dan kleine pasjes, want de kamer was niet groot, terwijl er soms plotseling uit mijn keel zingen steeg, dat mooi leek aan mijn zuiver jongensgehoor, en waarvoor ik dan spoedig in mijn hoofd naar woorden zoeken ging, zonder dat dit altijd lukte. En dat stemgeluid trachtte soms heel hoog te gaan - ik had nog geen spoor van een baard in mijn keel! - doch als de uit mij rijzende tonen mij nog niet zuiver genoeg geleken, herhaalde ik die van zelf gekomene hooge zang-poging totdat ik eindelijk zeggen kon: ‘Nú is het in orde’, en dan ging ik weer voort. En tengevolge van dat mij blijkbaar ingeborene verlangen om uit mijn onbewustheid eensklaps stijgende geluidenreeksen te maken dacht ik toen wel eens, licht-aarzelend in mijzelf: ‘Zou er misschien een toekomstig musicus in mij schuilen?’ En daarom werd ik Zoonslid van het ‘Paleis voor Volksvlijt’ en woonde sindsdien iedren Zondagmiddag met groot genoegen de concerten van Joh. M. Coenen bij. Maar door de soms plotsling ontstaande beweeglijkheid en het prijzende fluisteren van de menschen die om mij heen evenals ik op stoelen zaten, gingen die concerten mij na een half jaar hinderen, en daarom ging ik sindsdien liever iederen Donderdagavond naar het zoo geheetene Klassieke Concert, terwijl ik dan boven op de ‘gaanderij’ zat met mijn armen op de leuning voor mij, en in verrukking luisterde naar de muziek van Beethoven, Haydn en ook soms vreemd gepakt werd door die van anderen, ik meen, o.a., door de suggestieve tonen van Chopin. Ja, ik werd daar zoo diep-in door aangegrepen, dat ik zelfs nú nog soms dus na zestig jaren, wanneer ik er met mijn gewonen stevigen regelmatigen Wil naar verlangen ga, uit het verste Achterdiep van mijn sterk-levenden Geest, iets in mij weet terug te halen van de geweldige indrukken, die ik op die avonden als 16 of 17-jarige kreeg. Mijn vroegere spontane aandrift of liever opwelling om later | |
[pagina 87]
| |
musicus d.i. komponist te worden, ging door die concerten in mij verloren, want ik werd mij langzaam-aan bewust, dat ik zoo iets mooi's nooit of te nimmer in de muziek zou kunnen bereiken. En tegelijkertijd wist ik, dat ik omstreeks dien zelfden tijd, ja reeds wat vroeger, grappig-zijn-willende versjes was gaan schrijven, zonder dat ik mij dit expres was voor gaan nemen, dus eigenlijk voordat ik het wist. En al spoedig daarna kwamen andersoortige want ernstige verzen uit mijn binnenst Wezen, door mijn handen en mijn pen heen, op het papier vloeien. Zij waren in tegenstelling tot die vroegere flauwe mopjes, rijmloos veelal en handelden op natuurlijk nog jongensachtig onvolmaakte maar toch reeds doordacht zijn willende wijze over allerlei ‘belangrijke’ onderwerpen: de ‘menschheid’ bv. en het ‘Leven’ en ‘God’, maar zonder dat ik dit laatste woord noemde. Ik was destijds ‘op bevel’ gewend iedren Zondagmorgen naar de Kerk te gaan, en zat daar dan vreedzaam in de ‘Heerenbank’ aandachtig naar alles te luisteren wat de Predikant, een ‘moderne’ verkondigde, en wat mij dus een enklen keer met mooie, gevoelige, maar veelal met minder aangenaam galmende stem van den preekstoel klonk. Ik kende tal van kerken in mijn geboortestad heel goed. Want ik was reeds sinds mijn 6e jaar gewend geweest, toen in gezelschap van mijn stug-doende Stiefmoeder, die ik voor mijn eigene hield, in het middenruim te zitten tusschen de veelal gekrinoliende vrouwerokken als bleek, zwak, mager kind, terwijl ik door de zon als deze onverwacht een poosje lang door de hooge ramen was komen schijnen, in die heete verveling benauwd worden ging. En ik kon natuurlijk als kind nog heelemaal niet wijs worden uit de van verre gehoorde, door den dominé aangehaalde teksten, en allerminst uit de deftig-geuite beschouwingen, die er door den spreker aan werden vastgeknoopt. En al lukte dit mij, schoon ik nooit een domoor ben geweest, ook later niet volkomen, maar natuurlijk wel een beetje beter, toen ik in de Heerenbanken mocht zitten, ik kon mij toen tenminste onledig houden met het lezen van den Bijbel, of het Gezangenboek, die voor mij op het schuine bovengedeelte van de bank lagen, en zette die lektuur dan thuis in een zich daar bevindenden modernen afdruk van den Statenbijbel voort, zoodat ik als katechisant van den jongen Hugenholtz, reeds eenigermate | |
[pagina 88]
| |
een oordeel over den inhoud had, maar zonder dat ik door zijn gemoedlijk-gevoelig te spreken pogend maar nooit overtuigingsvol doende stem dien inhoud waarachtiger leerde verstaan. En buitendien ging ik heel van zelf, want zooals mijn eigen innerlijkste Wezendheid mij daartoe dreef, mij geregeld-door peinzende ontwikkelen uit mijn eigene geestlijke Achtergronden, en rezen er van tijd tot tijd Duitsche en Fransche en ook wel eens een enkelen keer Hollandsche verzen in mijn Geest, die ik niet bij andere Dichters had gelezen, en die ik dus opschreef. En zoo nam ik mij voor om student in de klassieke letteren te worden, in plaats van naar de Polytechnische School te Delft te gaan, om daar ingenieur te worden, zooals was vastgesteld. De studie der Letteren zag ik met mijn diepste geestlijke Intuitie, waarop ik altijd afging en die mij nooit in den steek laat als het Doel van mijn Leven vóór mij zich uitbreiden en nu ben ik reeds vijf en vijftig jaren lang met mijn steeds verder groeiende Psyche in de Letteren blijven werken en inzonderheid in de Dichtkunst en daar ik altijd diepst-innerlijk van jongen reeds, een gemoedlijk mensch was, die gaarne anderen wil bijstaan interesseer ik mij altijd nog voor mijn Vak, met dezelfde liefde als vroeger, en voel ik nog steeds dezelfde neiging om vooral aankomende Dichters wegwijs te maken in de geheimen der Poëzie, dus van de Psychische Kunst, bij uitnemendheid, evenals dit tot voor 90 jaar geleden mijn strenge en veel-kundige Grootvader zijn leerlingen in de letteren en in allerlei andere dingen deed.
En zoo wil ik dit nu ook kortweg doen met Theun de Vries. Hij blijkt iemand van innerlijken aanleg te zijn, want van eigen geestlijke ziening en voldoende macht van psychische voeling die het vermoedelijk in zijn kunst tot een zekere hoogte zal kunnen brengen, en daarop steeds verder klimmen. Want reeds in deze 43 bladzijden vermoedelijk spontane dichterlijke opwellingen, vindt men er verscheidene, die ons treffen door hun persoonlijke Eigenheid. Ik ben in mijn kritieken nooit gewend geweest, want houd er niet van om pitluttig over kleinigheden te vallen in iemand's versbouw, die mijn eigen subtiele fijnheid van gehoor minder aanstaan. Ik dring liever heel van zelf met mijn eigen psychisch Inzijn in de verzen van andren | |
[pagina 89]
| |
door, en vraag mij dan van zelf, omdat mijn eigen diepste Geest daar allerontvankelijkst voor is: Zit er een Ziel in dit gedicht, of is wat ik hier lees niets meer dan geheel en al uitwendig blijvende, schoon geen stellige fouten vertoonende woorden-kraam, gelijk dat bv. het geval is geweest met zoovele rijmvaardigen van 1840. Neen, in verzen wensch ik een door de autochtone Ziel des Dichters van zelf gesublimeerden en zoo tot Poëzie gewordenen en dus zoo weinig mogelijk abstrakt blijvenden inhoud te vinden en zulk eene treft men in het werk aan van Theun de Vries en daarom vind ik hem verdienstlijk en wensch ik hem gaarne een mooie toekomst als psychisch Kunstenaar toe. Hij blijkt iemand van innerlijke begaafdheid en reeds bijna altijd voortreflijk uitdrukkingsvermogen te zijn. En ik hoop dus, dit spreekt - hij is moet ik vermoeden, nog jong - dat hij het met zijn psychisch Willen en zijn meer uiterlijk kunnen, hoe langer hoe verder brengen zal. |
|