| |
| |
| |
Binnengedachten door Willem Kloos.
DCCCLV.
Als kind reeds, wen 'k stil samentrok me opeens in 't eigenst Diep
Mijn's Zijn's, lijk 't nog geschiedt heel vaak van zelf mij, ging 'k licht-blijde
Een beetje worden want vrij vredig, daar 'k me opeens bevrijden
Van menschen voelde. En zóó ging 't me ook des nachts steeds, vóórdat 'k sliep.
Want heel 't Besef me ontviel dan van 't aldaagsch stereotiep
Doen, waar 'k veelal behoedzaam regelmatig langs bleef glijden
Op 't strenglijk-voorgeschreven paadje en nimmer merkbaar schreide
Maar óók niet lachte. Eens had ik dagen, nachten lang gepiep
Gehoord diep-in, maar zonder dat ik 't een der andren zeide,
Want, heel mijn saaie droeve jeugd door, nergens medelijden
Vroeg ik, daar dit niets gaf; tot 'k eindlijk 's ochtends half-aêmsch riep:
‘'k Voel ziek me: ik kan niet opstaan.’ Goeden dokter Reijffert schrijden
Kwam dik toen aan: hij bukte en zei dan zacht met medelijden:
‘Ik weet nog niets: ik hoop, 't is enkel maar begin van griep.’
| |
| |
| |
DCCCLVI.
Des avonds kwam hij weer en wist toen wat het was: flauw zwaaide
Mijn bleeke kinderkop van links naar rechts, fel-zwaar beladen
En dan weer licht, en 'k voelde mij heel diep inwendig braden
Door iets woest-heet's. De goedge grijsaard nauwlijks merkbaar me aaide
Langs 't kort, stug haar en 't gloeiend voorhoofd en gebarend praaide
Hij Pa, den eengen wijze daar, en ging verstaanbaar raden
Hem aan, hoe mij, elfjaarge, te behandlen. Lijdend waadde
'k Door golven hooger koorts en 't al vernam 'k. Doch plots wild maaiden
Mijn armen door de lucht weer, en scherp gilde ik. 's Vader's gade,
Vreemd-gek steeds, koel-scherp kijkend zei geen woord, óók niet toen 't laaide
Later in me op, dat 'k dood nu gaan moest. Maar ik ben een spade
Nakoomling van kalm-stoeren, en schoon 'k heele nachten draaide
In zeeën op en neer, ik stierf niet. Gretig naar mij graaiden
De geesten der vernietging, tot kwam vriendlijk slaap's genade.
| |
| |
| |
DCCCLVII.
'k Werd eindlijk wakker: nauw nog wist 'k mijn Zelfje. Als machtloos Lam
Lag 'k suffrig, niet bewegend, slechts met groote moeite krijgend
De vloeibre medicijn naar binnen, die weerbarstig stijgend
Vaak leek te willen worden naar de keel terug. Ik kwam
Veel dagen lang niet òp in 't bed, doch daar 'k wilssterk ben, nam
'k Gedwee haar in: ik móest dus voortbestaan en gladder zijgend
Allengs naar ondren, gaf zij kracht mij, schoon 'k onhoorbaar hijgend
Aemechtig, spierloos, lustloos bleef nog. Nooit diepst-bang, ik stam
Uit stoer oer-Duitsch geslacht, dat schaars een enklen sterver dreigend
Geweest is reedloos, neen, zijn loop voortzette kalm. Doch vlam
Voel 'k óók soms van diep-wild Fransch bloed, rad door mij henentijgend
En derdenzijdsch als zoon van kalme Kennemers, leef 'k zwijgend
In alles heel mijn eerlijk Zelf, dat achter wijden Dam
Mijn's Wils verschuilt zich. Voor trotsch dwingen nooit wierd 'k nijgend.
| |
| |
| |
DCCCLVIII.
Vredig-energisch, zonder merkbaar dit te willen, voort
Ik streefde reeds als kleine jongen, schoon 'k vaak ziek viel: huilen
Schaars deed ik: 'k had geen moeder, maar dát wist 'k niet: diep verschuilen
Ging 'k me in mijn Ziel mij, wen ik zonder oorzaak had gehoord
Een zijdelingsche scherpte aan mijn adres: geen enkel woord
Gaf 'k dan, lijk spreekt, terug, maar evenmin bleef 'k pruilen,
Ik voelde alleen maar zonder eenge reden mij bevuilen.
Veel mooie boeken las 'k, die 'k huurde, en verder liep 'k aan 't koord,
't Sterk-strakke, klachtloos, der familie, schoon 'k soms: ‘'k wou wel ruilen
Met deze’ dacht, wen 'k was bij andre kindren. Maar versmoord
Van zelf, zweeg me al jaloerschheid: mijn diepst Wezen nooit verstoord
Werd lang door eenig ding wat mij gebeurde en wel veel builen
Scheen ik te krijgen soms door tegenstanders, maar als zuilen
Blijft steeds wat 'k schrijf omhoog: 'k bleek Lever steeds van vreemde soort.
| |
| |
| |
DCCCLIX.
Naïef bespiedde ik psychisch allen in mijn peinzend leven
En nooit besliste ik over hoe zij waarlijk waren ras.
Betijen liet ik al hun doen en laten, totdat 'k was
Heel zeker door hun, leek 't me, onlogisch handlen, wat 't ijl weven
Huns versten Geestes wilde. Och, aldiepst-in staeg puur te streven
Stil zit ik, tot 'k plots doe, wat wijde Geest gebiedt. Ja, 'k pas
Van kind reeds op mijn Zelf, waardoor ik heen zie, lijk door glas.
Mijn Ik wil steeds 't Albeste en doet dit, maar nooit sprak 't ‘verheven’.
Jong hoorde ik: Kloos niets weet en heeft geen aanleg, en zoo bleven
Ook latren vaak mij hoonen. Och, als knaap lang-uit in 't gras
Ik lag soms, wetend weinig, totdat 'k eensklaps diep ging beven
Door mijn voel-denken, dat mij schokte.... en nu 'k reeds tienmaal zeven
Jaren, ja, méér werd, blijf 'k dezelfde en sterk steeds werkend vlas
'k Op niets van de Aarde of 't Latre, totdat kalm 'k weer weg ga zweven.
| |
| |
| |
DCCCLX.
'k Was overal en nergens met mijn Ziel als knaap, sinds 'k wetend
Te zijn kwam iets van wat in hoogste Verte zich bewoog
En dus, al gauw daarna, met vreemd verlangen, overwoog
Of 'k zou gelukkig kunnen worden, wen ik 't àl vergetend
Wat hier mij kwellend bond, omdat 'k steeds ijzig-strak geketend
Zat, altijd eendre kleine dingen doend, aan 't duf-suf, droog
Schoolwerk, waardoor 'k wel knapper maar niet wijzer werd, snel vloog
Op eens heel hoog ten heldren Hemel. Nooit mijn stappen metend
Met die van andre kindren, vreemd-verlegen ik soms boog
Mij zijlings af plots, wen éen klautren gaan wou. Maar gespeten 't
Heeft nooit mij, dat 'k in schijn dan schroomde en de andren mij verweten 't.
Want nauwlijks bleef 'k alleen of diepst-inwendig hoorde ik hoog
Me iets prachtig's zingen. Och, reeds toen verdroeg ik kalm-verbeten 't
Weemoedge van mijn Aanzijn, waar 'k als Held doorhenentoog.
| |
| |
| |
DCCCLXI.
Sterk werken blijf 'k nog daar mijn Geest een Storm is, die zich ment
En dus zichzelf gelijk blijft op den weg, dien Ziel hem wijzen
Blijft sinds mijn allereerst Bewustzijn, zoodat nooit te deizen
'k Behoefde in mijn gedachte of doen voor 't nuchtere Element,
't Niets voelende dat haatte me. Och, ons land suf-loom gewend
Zich heeft, om 't voor den Zang te vinden 't wijste. Soms bij 't reizen
En toeven vroeger in veel streken voelde ik telkens: Prijzen
Moet ik dees fijne kerels, met wie 'k pratend, vond me een vent
Huns eignen volks. Diep in nooit gansch heel stijfjes ingepend
Door wat men waant in Holland, leef 'k thans vredig. 'k Weet me een Wijze
Van andre soort dan alle hier, want verst-in zwijgend krijschen
Of juublen kan mijn Ziel nog, schoon 'k harmonisch zing. Erkend
Wierd 'k eindlijk door de breedste Voelers, nu 'k geen strakke grijze
Nog wierd, die zich alleen maar naar 't Nooit-Onderkenbre wendt.
|
|